Mistroostig.

Laat dat het woord zijn dat mijn gemoedstoestand het best beschrijft toen ik gisteren met mijn vrouw en dochters vanaf de Rue Boissonade op de Cimitière du Montparnasse afliep. We waren op weg naar het graf van Jean-Paul Sartre wiens meesterwerk Walging ik aan het herlezen ben. De dochters hadden zorg gedragen voor de “voor elk wat wils” invulling van dit bezoek aan Parijs.

‘Tering…’, antwoordde ik Fabienne gisteren nog in wagon 17 van de Thalys op haar vraag waarom ik Walging een tikkie agressief had dicht geslagen, ‘wat – is – dít – goed.’ Ik gaf ieder woord de beklemtoning mee die het verdiende. Zoals iemand doet die zijn winnende kaarten op tafel legt.

Vanochtend las ik mijn dochters de passage voor die mij in de greep hield: “Een beweging is een overgang, een bemiddelaar tussen twee vormen van bestaan, een onbeklemtoonde lettergreep…Eindelijk zou ik iets bestaands betrappen terwijl het bezig was te ontstaan.”

Zoveel diepte en schoonheid kon mijn brein met pijn en moeite aan. Ik zou deze dagen in Parijs ook zo graag iets waarnemen dat nog “bezig was te ontstaan”. Het liefst bij mijzelf.

De meiden hadden niet gereageerd op het citaat. Ieder individu is een radiostation met een unieke uitzendfrequentie. Ik zond de laatste tijd uit op een golflengte die zelfs voor mijn gezinsgenoten blijkbaar nauwelijks vindbaar was.

Op het Cimitière keek ik naar mijn voeten die zich stap voor stap richting het graf van Sartre begaven.

Al dagen lang probeerde ik uit alle macht de Feyenoord-Hunnie van morgen (de vervloekte wedstrijd waar zo’n beetje heel het leven om draait, uit mag nog verloren worden, thuis verliezen is echter een schande van onmeetbare proporties), uit mijn gedachten te verbannen maar erg gemakkelijk ging me dat aanvankelijk niet af.

Feyenoord-Hunnie is een rivier proberen stroomopwaarts op te roeien.

‘Dat is raar pap’, reageerde Estelle in de auto op weg naar haar korfbaltraining toen ik haar trots had medegedeeld dat ik, bij acuut gebrek aan geestelijke inspiratie, een afspeellijst had gemaakt van zes verschillende uitvoeringen van Bob Dylans chef-d’oeuvre It’s Alright Ma (I’m Only Bleeding), niet alleen zíjn beste lied aller tijden, tevens hét beste lied aller tijden.
De woorden van Bob die me de laatste dagen echter het meest hadden bekleefd waren weinig bemoedigend: There’s no sense of trying. Wat bedoelde Bob daarmee? Feyenoord tegen Hunnie? Of mijn pogingen Sartre te doorgronden?

Bij het graf aangekomen had een opa moeite om zijn twee kleindochters in bedwang te houden. Hij draaide zich naar ons om met een verontschuldigende blik die me qua dromerigheid aan Jens Toornstra deed denken. De altijd wat afwezig ogende Jens die, met de bal aan de voet, altijd een verrassende kant opdraait. Zelden de goede overigens.

Maar dat was gisteren. Vandaag was vandaag, zondag 22 oktober 2017. Omstreeks 14:28u zette ik mijn mobiel uit. In Restaurant Les Ambassades de Montmartre aan de Rue Lamarck zat ik recht tegenover de stralende Estelle die met pijn in het hart haar mosterdkleurige baret af had moeten zetten. In De Kuip stonden de spelers nu klaar in de spelerstunnel. Hun van Hunnie pseudo-stoïcijns, de Feyenoorders ultra-gespannen. Suicide remarks are torn, had Bob profetisch gezongen.

Onder aanvoering van onze dochters had Parijs tot nog toe één en al kunst en cultuur uitgeademd – Mevrouw de Spookrijdert en ik hoefden het alleen nog maar ín te ademen. Ik had Sartre’s bespiegelingen over ‘het bestaan’ op me laten inwerken. Na het bezoek aan zijn graf bezochten we aanlsuitend de Jardin des Tuileries waar diverse internationale kunstenaars hun beeldwerken hadden geëxposeerd. Bij het werk van Folkert de Jong was ik blijven staan. Niet zozeer omdat zijn werk me aansprak (eigenlijk allesbehalve) maar omdat de Pavlov in mij zich meteen afvroeg of Folkert voor Feyenoord of voor Hunnie zou zijn. De wedstrijd overwoekert je gedachten, als onkruid. Ik googelde Folkerts naam op mijn mobieltje, las op Wikipedia dat hij in Egmond in Zee was geboren maar dat hij in Amsterdam woonde. Het verklaarde met terugwerkende kracht waarom zijn werk me niet kon bekoren.

Don’t hate nothing at all except hatred, zong de altijd gelijk hebbende Bob. Kon ik me maar conformeren aan dat vreedzame statement. Bob is de luis in mijn pels. Net als mijn (…niets is sterker dan dat ene woord…) Feyenoord dat stelselmatig weigert te winnen van Hunnie.

Niet dat Pablo Diego José Francisco de Paula Juan Nepomuceno María de los Remedios Cipriano de la Santísima Trinidad Ruiz y Picasso daar een minuut minder van geslapen zal hebben. Voorafgaand aan het bezoek aan Sartres graf bezochten we nog het Musée Picasso in de Rue Torigny. Met zijn unieke asymetrische kunst had hij mijn mindset ontwricht en dat was even prettig als noodzakelijk. Vooral Picasso’s uitbeelding van Jezus’ kruisiging bleef me uitdagen, precies zoals de valse Aziatische hoer mij gisteravond in de Rue St. Denis in haar val trachtte te lokken, terwijl ik toch netjes aan de zijde van Mevrouw de Spookrijdert liep. Ik had het sterke vermoeden dat het een travestiet was – mijn nieuwsgierige zoektocht naar een lul deed mij lang (veel te lang) naar het glitterende minirokje staren.

Picasso’s kruisiging drong de dit seizoen hopeloos falende Brad Jones naar de achtergrond (hoe slechter hij keept, hoe opvallender zijn flaporen worden). Picasso stierf 8 april 1973 – een maand daarvoor hadden Hunnie Feyenoord geklopt met 2-1. Disillusioned words like bullets bark, zong Bob ter bevestiging.

Maar dat was allemaal, zoals gezegd, gisteren.

Nu stonden we buiten Restaurant Les Ambassades de Montmartre en voelden we onze wangen gloeien van de prettige pichet Bordeaux. In Rotterdam opende de spelerstunnel zich als de opengesperde bek van een gevaarlijke vis, voorafgaand aan het bomastische gedreun van de zware trom die als prelude dient voor de opkomst van de matadoren. Op dit moment zou Klaas-Jan Huntelaar (“ik doe niets lievers dan scoren in De Kuip”) de hand schudden van Jean-Paul Boëtius. Met zo’n voor- en achternaam zou ik mijn leven wijden aan de poëzie en zou ik principieel weigeren nog één keer mijn voetbalschoenen aan te trekken.

Rotterdam vocht met Parijs om voorrang en beide steden schoten met scherp. Vraag me dan ook niet naar de winnaar, op hetzelfde Cimetière de Montparnasse, staand voor het graf van Ossip Zadkine, de beeldhouwer die Rotterdam het hart teruggaf door juist, lang leve het paradox, een beeld zónder hart te construeren. Het graf van Zadkine was zó ontdaan van alle franje dat het in schoonheid won. Dit moet de uiteindelijke kunst van het weglaten zijn waarop Miles Davis zo hamerde.

Op de steile trappen van de Rue Becquerel vroeg Fabienne mij om een foto van haar en haar mooie moeder te maken, maar dat ging niet. Ik had immers mijn mobiel uitgezet om niets van de wedstrijd mee te hoeven krijgen. Geërgerd pakte zij zelf haar mobiel om een foto van haar zus en haar vader te schieten.

Haar vader, de beroepsaansteller, die nu hardop Michael Polnareff zong (“C’est une poupée qui fait non…non…non…non…”) in de gespeeld-vrolijke hoop dat zijn dochters mee zouden zingen om de jaarlijkse stressfactor die Feyenoord-Hunnie heet maar te verbannen.

Pas op Gare de l’Est, waar overgestapt moest worden op lijn 7 richting station Riquet waar we een expositie hypermoderne kunst zouden bezoeken in cultureel centrum Le CENTQUATRE-PARIS, zette ik, onder dwang van mijn drie vrouwen (“stel je niet zo aan”) mijn mobiel weer aan, zij het in de vliegtuigmodus opdat ik nog altijd níets mee zou krijgen van de voetbalwedstrijd die nu een goed kwartier bezig was.

Le CENTQUATRE-PARIS bleek een overdekte ruimte, verdeeld over drie aaneengeschakelde hallen, die in bezit was genomen door honderden dansers, circusartiesten, acrobaten en voetbalkunstenaars uit de banlieu. De energie die van van deze ondefenieerbare groep artiesten uitging liet zich gemakkelijk vergelijken met de dynamiek van een volle Kuip, al haalt de kunst vanzelfsprekend haar schouders op voor iets banaals als winst of verlies. Kunst is het streven naar verstoring.

In een tabakzaakje kon ik de verleiding niet weerstaan om de Bob Dylan special Portrait de l’artiste en Prix Nobel de littérature van Le Monde te kopen. Ik voelde het leven in me léven. Op een sensationele manier. Alsof ik mijn nagels voelde groeien.

Inspiratie, bedacht ik me. Zou dat niet de “bemiddelaar tussen twee vormen van bestaan” kunnen zijn waarover Sartre had geschreven? Die “onbeklemtoonde lettergreep”? Terwijl we langs de met dansers gevulde Halle Aubervilliers wandelden vroeg ik me af hoe het toch kon bestaan dat we zo veel tijd verspilden aan complete zinloosheid als tegelijkertijd zoveel schoonheid voor het grijpen ligt?

De kunstenaars waarvoor wij specifiek gekomen waren exposeerden in vijf verschillende ruimtes. Zij wisten zich verendigd in het Continua Sphères ENSEMBLE – een kunstgezelschap dat intercontinentaal exposeert, zo begrepen wij van Fabienne, onze sjieke docente-in-opleiding van het vak Kunst En Beeldende Vormgeving.

‘Nou laat die Moderne Kunst maar eens zien – ik ben ontvankelijk.’

Hedendaagse Kunst pap, Hedendaags. Die fout wordt vaak gemaakt hoor, dus geeft niks. Maar de Moderne Kunst hebben we grof gezegd rond 1950 achter ons gelaten, al zijn de meningen daarover óók weer verdeeld, toen kwam de Post-Moderne Kunst en nu leven we dus, sinds pak ‘em beet 1990-2000, binnen de Hedendaagse periode.’

En zo betrad ik aan de hand van mijn dochter de wereld van de Hedendaagse Kunst die op het eerste gezicht –qua provocatiedrang en een verpletterend gebrek aan normbesef- veel weg had van de voetbalwedstrijd Feyenoord-Hunnie. Ik herkende meteen de mens op zoek naar het ontoelaatbare of op zijn minst naar de randen ervan.

(Zo zagen wij vanochtend op een gevel een prent van een innig tongende Kuifje met Captain Haddock, om nog maar te zwijgen over het kunstwerk ‘Domestikator’ van de Rotterdamse kunstenaar Joep van Lieshout op het voorplein van het Centre Pompidou. Het beeldt een man uit die een hond van achter penetreert. Het verweer van de kunstenaar: een mens mag een dier wel doden om het op te eten, maar mag er niet de liefde mee bedrijven?)

Het totempaalachtige familiekunstwerk van Aurélie Ferruel en Florentine Guédon intrigeerde me totdat Estelle zich bij me meldde met een vuurrrood gezicht dat bepaald niet in de vliegtuigmodus stond. Ik ging haar ogen af, op zoek naar belastend bewijsmateriaal. Stonden we voor? Achter? Penalty Hunnie zeker? Zo’n onterechte waar ze patent op hebben?

‘Pap. 0-0. Rust. Hunnie meer balbezit, maar Toornstra één levensgrote kans gemist. Geel voor Vilhena en Jørgensen.’

Ze praatte in stenostijl en samenzweerderig. Zoals ze in verzetfilms doen waarbij Renée Soutendijk aan het eind altijd wordt vermoord.

Mijn hart ging tekeer als een gek. Dat kwam niet van het werk van de Chinese kunstenaar Ai Weiwei die zich, wat ons betreft, gewoon zou moeten toeleggen op zijn politiek activisme. Schoenmaker, leest, dat idee. We stonden wat beteuterd onder zijn kunstwerk Feiyu (een roofvogelachtige vis van bamboe en zijde dat door een ijverig kind met Handarbeid in elkaar leek te zijn gezet) dat verre van prikkelde. Beslist niet zoals bijvoorbeeld kabouter Lasse Schöne ons weet te prikkelen.

In hal C van cultureel centrum Le CENTQUATRE-PARIS stond ik aan de grond genageld voor het kunstwerk Self Portrait of You and Me waarin de Schotse kunstenaar Douglas Gordon portretten van beroemde artiesten had verminkt. It’s easy to see without looking too far that not much is really sacred, zo schoten Bobs woorden door mijn hoofd. Al mijn overpeinzingen werden, in volstrekt onwillekeurige volgorde, gecentrifugeerd. Personen die mijn denkbeelden dit weekendje Parijs grotendeels hadden bepaald trokken polonaisegewijs aan mijn fantasie voorbij. Bob Dylan. Klaas-Jan Huntelaar. Jean-Paul Sartre. Jean-Paul Boëtius. Pablo Picasso. Brad Jones. Ai Weiwei. Jens Toornstra. Lasse Schöne. En last but not least Folkert de Jonge (van Hunnie) als het hondje van Joep van Lieshout (Feyenoord).

“Vreemde beelden die een bonte mengeling van dingen voorstelden. Niet de échte dingen, andere die erop leken”, las ik vannacht nog in Walging toen ik de slaap niet kon vatten, niet in de laatste plaats door de Aziatische prostituerende traverstiet op Rue St. Denis. Woorden die nu ineens aan gewicht wonnen, toen ik perplex naar een afbeelding van een verminkte artiest uit de jaren dertig staarde. Het was schaak – de Cubaanse kunstenaar Reynier Leyva Novo zette me mat met zijn fotoserie waarin hij Fidel Castro stelselmatig had weggephotopped. Even the president of the United States sometimes must have to stand naked, had Bob nog zo overtuigend gezongen in 1965, eraan voorbijgaand dat dit ook voor El líder Máximo Castro gold. Impliciet vormde de wegshop-fotoserie van Leyva Novo het complete demasqué van iedereen met een beetje ego (zoals een Rotterdamse boerenlul die de hardnekkige neiging heeft zijn schrijversschap veel te serieus te nemen).

Alles klopte, terwijl niets paste. Ontwrichten. Laat dát het geruststellende verschil zijn tussen kunst en voetbal.

‘1-4 pap, eind. Twee goals in de laatste twee minuten. Jørgensen penalty gemist.’

Exact op het moment dat Estelle me deze uitslag had doorgegeven (en verzetstrijdster Renee Soutendijk voor de zoveelste keer was vermoord) vond ik in de Merle Moquer Librairie van cultureel centrum Le CENTQUATRE-PARIS, na een zoektocht van dik twee decennia, eindelijk een originele Franstalige pocketuitvoering van La Nausée (Walging).

‘J’existe!’, schreeuwde ik.

De euforie voelde intenser dan een overwinning van Feyenoord op Hunnie, waarmee het wonder was geschied – de mistroostigheid van gisterochtend bij het graf van Sartre was verdwenen.

Eindelijk had ik “iets bestaands betrapt terwijl het bezig was te ontstaan”. Precies zoals Jean-Paul had voorgespiegeld.

 

 

FOTOGALERIJ 

 

 

[Klik op een afbeelding voor een vergroting]

 

 

 

 

 

-