“Je hebt macht over je geest, niet over de gebeurtenissen buiten jou.
Besef dit en je zult kracht vinden.”
– Marcus Aurelius

 

“Godverdomme, daar ga ik weer.”

Achter de dranghekken klappen honderden mensen met kartonnen kleppers waar ze in het stadion van AZ massaal een ejaculatie van krijgen. Teammate Mark krijgt het al meteen te kwaad.

“Ik heb het iedere keer aan de start van Alpe d’HuZes met die mensen en zo. Zo mooi dit.”

Hij fietst rechts van me. In zijn gestileerde zwartgrijze baard blijft een traan hangen. Vriend Huilt In Bijzijn Vriend. Ik denk in krantenkoppen. Een man kan vrijwel alles aan, totdat een vriend gaat huilen. Jacquel Brel was er als de kippen bij. Zijn D akkoord ging over in B mineur en het vervolg weten we – het fietst nu achter me. Het vervolg heet Mark van Son die zijn laatste tranen met een laatste godvrezende vloek droogt.

“Godverdomme, daar ga ik weer.”

We zijn begonnen.

 

“Ruud”?”

“Yo!”

Ruud daalde achter me. Voor mij daalde Martijn, de juwelier, uitvinder van de schaterlach. Hij bescheen de mistige weg voor ons met een licht dat veel weg had van een mijnwerkerslamp.

“Marco?”

“Yo!”

We zijn geen groot dalers. De rest van de groep was al bochten verder.

Het was pikkedonker. De nevel omsloot ons. We doken het zwarte ongewisse gat in, even mysterieus als het leven zelf.

Gisteravond deed ik nog een oproep op Facebook om de CD “De 21 Bochten Van Alpe d’Huez Op Muziek” massaal te draaien met als bedoeling een soort van saamhorigheidsgevoel tot stand te brengen tussen de fietsers hier op de berg en de volgers en supporters thuis.

Gezegend zij onze supporters thuis.

Mijn gedachten zijn bevangen door de kou en de hardnekkige mist. Als een plaat die blijft hangen malen The Waterboys al sinds de allereerste afdaling vanochtend vroeg (vertrek 3:15u van het hotel, de mijnwerkerslamp van Martijn, de “Yo!” van Ruud) door mijn kop met Mad as the Mist and Snow, maar The Waterboys zouden pas op 1.245 meter hoogte aan bod moeten komen. U weet wel, bocht 10.

Mijn zorgvuldig uitgewerkte muzikale opbouw klopt nu al niet meer.

Bovendien mis ik mijn teammaten, en we zijn nog maar net begonnen. Een paradox van jewelste: op de fiets ben ik bepaald geen groot prater, van de fiets af lul ik vijf kwartier in het uur. Eigenlijk ben ik dus gebaat bij eenzaamheid op de fiets om mijn gedachten te structureren. Maar ik mis ze, zoals een eenzame scholier op schoolreis op een onbewaakt moment zijn klasgenoten uit het oog is verloren.

In Bocht 21 staat de man weer van het KWF met een zilvergrijs hoedje. “RESPECT MENSEN!” “KOM AAN!” “ZET HEM OP!!”. Hij zal er heel de dag staan. De helden zijn nu al tot leven gekomen, en het moet nog licht worden. Mijn hersenspinsels vliegen rond in het luchtledige. Masturberende AZ-supporters, Jacques Brel, The Waterboys, onze missie en natuurl…

“HEY MARCO!”

“MONIQUE! MONIEKIE!”

Haar stem ebt weg. Zij vertrok wat later van het hotel. Het is nu iets over vijven in de ochtend. Wij stonden om twee uur op. Witte gespannen hoofden meldden zich om half drie bij de gesloten deuren van de ontbijtruimte van het hotel. Niemand te bekennen. Teamcaptain Norbert vloekte, de groep voelde met hem mee. Alles tot in de puntjes georganiseerd en dan dit. Geen ontbijt op dé dag.

“Geeft niks, Norbert”, susten wij zijn kokende voorhoofd. Hij zou vandaag nooit meer de oude worden. In het nemen van verantwoordelijkheid kent hij alleen in Marcus Aurelius zijn gelijke, al had deze Romeinse keizer vermoedelijk meer verstand van voetbal dan onze Norbert. Niemand is perfect.

Monique werd in anderhalve maand tijd dus ‘Moniekie’. Ik schreeuwde het zelf, dus is het waar. Ik heb er mijn zes beklimmingen voor over om haar één keer de finish te laten halen. Als ik het respect dat ik voor haar heb in kilogrammen zou moeten tillen, zou ik nu met een dubbele hernia op bed liggen.

Ik mis mijn teamgenoten. Nu al. Te vroeg.

“Bas moet je eens zien. Daar. In het dal.”

We kijken over onze rechterschouder. Volgens mij stoor ik Bas met deze vraag, want hij kijkt al weer strak voor zich uit. Ik zou een vermogen over hebben voor zijn focus. Duizenden fietsers slingeren zich een nevelige weg naar boven. Van bocht naar bocht. Het tempo is weliswaar stapvoets, maar resoluut. Als een leger mieren. Een heilsleger. Je voelt aan alles: er moet iets overwonnen worden. De stroom fietsers zal zich niet laten tegenhouden. Door niemand niet.

Het is een kruistocht. Een kruistocht van dromenbouwers.

In mijn verbeelding zie ik ze rijden. Mijn teamgenoten. Thomas. Ik heb steeds het vermoeden dat zijn zadel te laag staat. Hij ziet niets of niemand als hij fietst, alsof hij er een uitdaging in ziet om met zijn neus zo dicht mogelijk bij zijn razende voorwiel te komen.
Michel, die eigenwijs die als enige weigert een racefiets te kopen. Da’s een Spookrijder, stel ik met een glimlach vast.
Ik ben op de een nog trotser dan op de ander. Ik geniet niet van mezelf, maar van hen. Uitsluitend van hen. Zo ook van Ron. Ik ken hem niet, ik zag hem gisteren voor het eerst, maar hij heet van achteren Vaz Dias. En da’s een naam. Ron Vaz Dias. Daarmee zou ik wel een potje willen pokeren. In een kroeg in Caracas. Die avond zou ik sigaren roken en een zonnebril dragen. En we draaien Exile On Main Street van de Stones. We sluiten een deal met iemand die Paco heet en we genieten van de onzekere afloop.

Zo’n avond ja.

“Dit is muziek hè Dikke!”

Hagenees Martijn, niet de juwelier dus, fietst links van me. Bas vlak voor me. We rijden richting Bocht 3, tweede klim. Hier staat een kaarsje voor de moeder van Igor. In 2013 werd er bij haar borstkanker geconstateerd met uitzaaiingen in de oksel en klieren. Ze overleed 27 mei 2015. Op 2 juni vorig jaar vond haar crematie plaats. Tot op de dag een jaar geleden. Igor heeft één doel voor ogen: zes keer de Alpe op. Linksom of rechtsom. Uit eerbied. Voor Lilian Meijs, zijn moeder, die slechts zestig jaar mocht worden.

Een Limburgse DJ heeft een plaat op staan die precies op de volgende lijkt. Waarom wordt er uitsluitend kut muziek gedraaid op de Alpe?

“Dit is geen muziek voor het Spookrijdertje, Dikke. Die krijgt alleen een stijve van the Boss!”

Ik zwijg. Het liefst zou ik nu Thomas’ zadel hoger zetten,  dan een racefiets kopen voor Michel om vervolgens een potje te pokeren met Ron Vaz Dias in Caracas. Maar hoe maak ik dat Bas en Martijn duidelijk?

Het zijn geen gedachten die horen bij de noodzakelijke focus als je Alpe d’Huez beklimt. Ik denk aan de campagne. Mijn paniekerige oproep voor aandacht voor die kutziekte. Ik eiste eendracht. Ik luidde haast dagelijks de noodklok die me negen van de tien keer uit mijn slaap hield. De geesten van de doden waakten over me, als klokkenluiders van diezelfde noodklok. Ze zongen het koor in Days. Van The Kinks.

De dood van Lex. Die moest gewroken. En die van Gerard Wijmans, geboren 9 april 1937 en overleden  12 maart 2016. Aan longkanker. Hij is de vader van Maurice Wijmans, mijn buurjongen van de Kerstendijk die bij het poten voor het voetballen altijd eerder werd gekozen dan ik. “Ga alsjeblieft een keer voor mijn pa omhoog Mar”, vroeg hij me. Gezegend zij die Zingen in de Storm.

Ik ben geen fietser. Alles behalve. Ik ben een kruistochtvaarder. We staan aan de finish. Daar komt iemand aanrijden in de nevelige verte. Het is een fietsende schim in het Rabo’s oranje-blauw gekleed.

“MONIEKIE!”

Ik gooi wat kippensoep over mijn hagelwitte beenstuk (de linker). Bovendien valt mijn fietsbril uit mijn helm. Dat kut ding blijft ook nooit zitten. Ik kom omhoog uit de te gemakkelijke ligstoel en omarm Monique, anderhalve maand geleden nog een volslagen vreemde voor me. Nu verdedig ik haar eer met hand en tand.

Tranen, genietend van de vrije loop. De enige hindernis die een traan kent is de mens zelf in zijn krampachtige poging het verdriet te lijf te gaan.

Ze snikt, net als Mark vanochtend. Het soort snikken dat Jacques Brel aan het werk zet. Snikken is mooier dan huilen, althans mijn huilen dat altijd gepaard gaat met godslasterlijk vloeken en onregelmatig hoesten. Zou Marcus Aurelius weten dat hij de meest ontroerende strijders van Alpe d’HuZes 2016 heeft? Dáárvoor zou nou een prijs in het leven geroepen moeten worden.

En zo staan Monique en ik elkaar een minuut lang te troosten. Dekens omgeven ons. De Heilige Antonius kijkt op zijn twee kruisvaarders neer.

Danny en Jesse, de beide zoons van Ruud, staan er wat onwennig bij. Volwassen mensen huilen immers niet. Het zijn brutale jonge honden die praktisch ongetraind de Alpe op hebben gebeukt. Overal schijt aan. Danny trainde één keer met ons mee. Hij sloot een rondje van 80 kilometer af met de legendarische afsluiter: ‘Sjezus….pijn aan me réét…dit doe ik nooit meer….’

Ik meen alweer te dalen. De hoeveelste maakt niet meer uit. Ploeggenoten klimmen en dalen, af en aan. We zijn de tel kwijt dus daar hoeven we niet langer op te passen.

Wij zijn met zijn drieën. Bas, Martijn en ik. Ik heb me plechtig voorgenomen mijn Haagse vrienden nooit meer kut Hagenezen te noemen. Ik heb veel respect voor hun taaiheid. Alleen lullen ze teveel onderweg. En ik denk te veel. Slechts twee remedies tegen teveel denken: belachelijk veel rode wijn drinken of zo hard en lang mogelijk fietsen. Zuipen of fietsen totdat er antraciet gekleurde vlokken voor je oogkassen verschijnen.

“Hey homo’s!”

“HA HA HA APPIE!”

Abco daalt als een rollende steen. Wij klimmen gestaag. Als we aan Abco denken, beginnen we spontaan te lachen. Toch heeft hij de trieste vrolijkheid van droevige clown schilderijtjes die ik als eerste wil kopen in Montmartre. Het verdriet van Abco is direct te herleiden tot zijn vrouw Annet bij wie vorig jaar kanker was geconstateerd. In het centrum van Trois-Ponts, in de Ardennen, vertrouwde hij me toe dat er een tumor van maar liefst 3,5 kilo in haar nier was gevonden. Een zeldzame vorm van kanker. Is nog maar honderd keer in Europa voorgekomen. “Hoe moet dat nou met de jongens?”, vroeg hij zich nog af, een voorschot nemend op naderend onheil. Een antwoord was niet voor handen. Daarna bibberde zijn kin. Zijn Annet is genezen. Zij is erbij. Hier op de Alpe. Haar ogen zijn kwetsbaar en sprankelend tegelijk. Prinsessenogen uit een tekenfilm van Disney.

Het tempo blijft gruwelijk constant. Ik zeg niets. Ik denk. Ik doe mijn werk. Zwijgzaam. Als een ezel. Een ezel die het vertikt om op te geven. De ezel is niet het mooiste dier. Verre van. De ezel rent geen wedstrijden. Daar is hij te koppig voor. Nuttigheid is de enige deugd in het leven van de ezel.

We halen Anne in. Hij zweet peentjes, hij is te groot voor deze berg. Anne heeft door een kwetsuur nauwelijks kunnen trainen. Toch glimlacht hij.

“Hou vol Anne. Hou vol bikkel.”

Ik wil bij hem blijven maar de Alpe d’Huez is een ongekend gemene scherprechter. Hij duldt geen zoethoudertjes of afspraakjes met dubbele agenda’s. Het is ieder voor zich, God voor ons allen. Boven wacht Tannette op hem. Nerveus.

Niet kunnen, wel willen, dus doen. Anne is een held. Een zwijgzame en dat zijn de puurste. Wars van bewondering en eer.

Enkele honderden meters na de finish draait de weg naar links. Dan loopt het vals plat omhoog. Ergens rechts van de weg staat de verzorgingspost van Rabobank Rotterdam. Na enkele beklimmingen is er al sprake van een ritueel: er wordt opgestaan uit de te gemakkelijke ligstoelen en er klinkt applaus. Dan gejoel, zoals in Amerikaanse TV-shows. Dan wordt er gehighfived. Elke kruistochtvaarder wordt als een held ontvangen.

Martijn, de juwelier annex uitvinder van de schaterlach, schaterlacht nu als een juwelier met kiespijn. De teleurstelling maakt meteen plaats voor nuttigheid. Hij voelt dat hij nu zijn ploeggenoten móet helpen. Op ieder terrein.

“Ik moest stoppen. Blessure naast mijn scheenbeen. Nog nooit last van gehad.”

“Je hebt twee keer Alpe d’Huez beklommen man! Twee keer!”

Ik geef hem een knuffel en vraag Anita waar Moniekie is. Het antwoord ontgaat me, want Ruud komt binnen. Gejoel alom. Ruud is populair. Hij lacht. Een licht verteerbaar vloekje rolt over zijn lippen. Hij collecteerde over de €20.000,00 en gaat daarmee zwaar aan kop. Ruud is mijn kameraad die ik al zo’n veertig jaar ken. Voetballen bij Overmaas. Tante Riet bakte patat waar je zo lang mogelijk over deed. Het zat in een papieren zakkie dat precies in je handpalm paste. Patat met lekker veel zout. Ome Nico gaf je aan aai over je bol als hij had gehoord dat je een doelpunt had gescoord. Hij had nog in Feyenoord 1 gespeeld, Ome Nico. Daarom durfde ik hem nooit direct aan te kijken. En nóg niet eigenlijk. Als het eerste thuis speelde, voetbalden Maurice en ik op veld 3. Peunen op de goal en de sloot in als je miste. Maurice bleef vaker droog dan ik.

Anita helpt Ruud zijn kletsnatte shirt uit te trekken.

“Waar dan Ruud?”

“Links. Naast mijn repie en mijn moeder.”

Uit zijn achterzak haalt Anita het repie. En de foto van Jenny Maaskant, geboren 21 oktober 1939, in december 2008 overleden. Borstkanker. Jaren gestreden. Mijnheer en mevrouw Maaskant kwamen nog regelmatig bij Lex en mij langs in Eindhoven om verschepingspapieren af te geven. Mevrouw Maaskants haar was dun. Ze dronken koffie en dankten beleefd voor het aangeboden blikje cola voor de terugreis naar Rotterdam.

‘Ruud! Geweldig wat jullie doen hoor!’

Dat berichtje liet mijnheer Maaskant nog achter op Facebook. Vaders die trots zijn op hun zonen hebben hetzelfde effect als het doorsnijden van de pezen van Achilles.

“Mooi Ruud, dat je je moeder zo dichtbij je draagt op de Alpe.”

“Moeders horen niet dood te gaan Mar.”

We dalen weer de berg af. De moeder van een van mijn beste vrienden, ook van de Kerstendijk, strijdt nu voor haar leven. Twee weken geleden zagen we haar nog. Haar schoondochter werd 50. In Barendrecht was een kroeg afgehuurd. ‘Die klote kanker krijgt me er niet onderdoor hoor’, lachte ze. Daarna wilde ik het liefst met de auto vol gas op een meute mensen af rijden.

Ik moet mijn kop erbij houden. Ik begin mijn linkerknie te voelen. Niet zeiken mietje. Jij voldoet niet. Jij voldoet nergens. Zelfs als ezel deug je niet. Hoogstens als schildersezel.

(ik mag mezelf in tijden van crises graag tot de bodem afkraken)

“Hey Marco!!”

Het is Michiel. Niet die lange, want die zet Alpe d’Huez in de schaduw. Dat merk je meteen. Er komt geen eind aan die gozer. In een potje vriendelijkheid doen ze trouwens niet voor elkaar onder, de twee Michiels in ons team. Lange Michiel is hier op de Alpe met zijn vader Willem. Willem Kort draagt zijn grijswitte baardje met de trotse waardigheid die hoort bij een weduwnaar. Op 8 november 2014 overleed zijn vrouw aan eierstokkanker. Zijn zoon Michiel is hier met een missie. Zijn zweet is het offer dat gebracht wordt voor zijn overleden moeder.

Lange Michiel is op kruistocht en niemand die hem stopt.

Michiel, de andere Michiel dus, klimt. Wij dalen. De klimmer heeft langer en dus beter zicht op dalende teamgenoten. Michiels beroep weet ik niet maar Anita en ik vinden hem het uiterlijk en de rustgevendheid van een huisarts hebben. Hij kweekt zoveel vertrouwen dat ik alleen aan hém mijn aambeien zou laten zien. Michiel zwoegt hier om de borstkanker bij zijn vrouw Maaike te wreken. Een borstbesparende operatie bleek voldoende voor genezing. Hij perst er een glimlach uit. Ik houd van die gast. Ik houd mijn hart vast. Ik ben de tel en rode draad kwijt.

Beneden staan we te pissen. Terwijl ik mijn lid uitschud propt Bas mijn twee daal-jasjes in mijn achterzakken. Over rituelen gesproken. Op het pontje van Schoonhoven deelde ik pannenkoeken uit. Bas betaalde het pontje. Aan de overkant van de Lek moest ik pissen. ‘Opa moet weer zeiken, met z’n lekkende prostaat’, zeiden mijn Haagse fietsvrienden. Hun derde wiel is twaalf jaar ouder dan zij.

“Zo dikke, we gaan weer!”, lacht Martijn.

Het blijft een raadsel waarom deze twee afgetrainde slierten spaghetti elkaar Dikke noemen. De dislectische Abco noemt Martijn overigens steevast Dikkie waardoor heel de groep Martijn Dikkie is gaan noemen. Het wordt er allemaal niet makkelijker op.

Pliep!

We passeren een meetmoment. Bocht zoveel. Beklimming zoveel. In Nederland gaan appjes af. Pling. Waar zitten ze? Gaan ze het halen? Reacties op Facebook. Bovenop de Alpe worden dezelfde vragen gesteld. Angst. Twijfel. Pling.

Klik. Een foto. Van huisfotograaf Ferry. Zijn haar zit nog chaotischer dan gisteren toen een teamfoto werd gemaakt. Is daar eigenlijk ooit een foto van gemaakt?

We worden omhoog geschreeuwd door het publiek. Nog altijd klim ik als een niet verzakende pakezel. In onze zoveelste weg omhoog komen we kruisvaarder Esther tegen. Zij trekt geheel haar eigen plan, in haar eigen tempo. Maken trotse vaders mij week, wielrennende vrouwen geven mij klotsende oksels. Wat een karakter. En die vastberaden glimlach, tot stand gekomen door die prachtige rij witte tanden en die olijke mond die in de vorm van een hartje staat. Al heeft ze tien Amsterdam-handtasjes, het doet geen pijn meer. Onze advocate maakt van genieten een recht, een grondrecht.

Gezegend zij die niet verzaken.

Een fietsende dame op respectabele leeftijd passeert ons op een stadsfiets met een motortje. Het is een tamelijk gênante ervaring.

“Da’s de moeder van Pieter”, grap ik, doelend op de allerbeste fietser van ons team, maar mijn Haagse vrienden reageren niet. Volkomen terecht want ik heb nog niet één keer op hun grappen gereageerd, laat staan dat ik me heb laten verleiden tot het mee zwaaien met liedjes met een beat, melodie en tekst waarin ik niets van mezelf herken. Toch voel ik steeds meer voor die twee bikkels.

We fietsen door. We vragen ons al tijden niet meer af waar het clownsduo Pieter en Igor zich thans begeeft. We hebben geen idee meer. Soms komt er een raket naar beneden met een groene helm – we vermoeden dat dat Igor moet zijn. Pieter is aan helemaal niets te herkennen. Hij is sneller dan het geluid, ongrijpbaar als lucht en water. Ieder complimentje over zijn fietstalent wuift hij weg op de manier waarop je een bierscheet wegwaait.

“Kom op pap! Hoe-oe-oe-oe!!!”

Fabienne en Estelle. Zij rennen met me mee langs de dranghekken na de finish. Niet breken nu eikel. Je missie is nog niet compleet. Ze kussen me. Bij de ravitailleringspost worden we ontvangen door Lars en Martijn. Zij joelen. Lars toont zijn biceps bij wijze van grap. ’t Is zijn handelsmerk geworden. De zogenaamde ‘flexed biceps” is zijn favoriete emoji op WhatsApp. Hij is er niet zuinig mee. Geen woorden maar ‘flexed biceps’. En het klopt. Mijn dochters vinden Lars erg flex.

Norbert lacht als Marcus Aurelius met kiespijn. Hij is gestopt met fietsen. Ik voel met hem mee. Wat een leeuwenhart heeft die man. Zijn manier van organiseren doet mij denken aan de rol van een perfecte scheidsrechter: hoe onopvallender hun aanwezigheid, hoe grootser hun prestatie. Ik kan hem wel zoenen, maar dat zal hij als waardig krijgsman nooit toestaan.

Op de top van de Alpe worden nieuwe vriendschappen gesmeed, alleen door en voor hen die er open voor staan. Ontvankelijkheid voor de ander is een vereiste op de Alpe. Hier vieren leven en dood samen een ceremonieel feestje. Zingen, fluisterend schreeuwen, elkaar omarmen en vooral blijven vasthouden om de dag überhaupt door te komen. Alleen zo kunnen de demonen worden verdreven.

Gezegend zij die blijven hopen.

Dean, chef de mission van ons team, pakt mijn fiets aan. Ik moet weer aan de kippensoep. Hans omhelst me en masseert mijn benen. Zijn grappen van de voorbije dagen zijn grotendeels over. Hij straalt nu een en al respect uit. Respect voor de ezel die hij nu masseert. Ik zou hem een mondharmonica gunnen waarmee hij de wijde wereld in trekt. Ooit hoop ik hem tegen te komen. In een rokerige kroeg. In Caracas. “Spookrijdertje!”, zal hij roepen, “dat jij kan pokeren!”.

Ik knuffel mijn moeder en lieg dat alles goed gaat. “Geen centje pijn”. Ook mijn vader omhels ik. Hij stribbelt altijd een beetje tegen mijn pa, na 76 levensjaren nog altijd onwennig met fysiek contact. Anita krijgt dus de volle lading van me. Haar man is een kroelkont van het ergste soort. Een stalker.

We dalen.

De vaart die we hebben is afschuwelijk. Toch moeten de Hagenezen beneden weer enkele minuten op mij wachten. Ze hebben al gepist.

We klimmen.

Het wordt stiller op de berg. Ik word nog stiller. Het moment is daar. Bas rijdt langzaam van ons weg. Hij is een fietsende rug geworden, zoals ooit op de Stelvio. Ik probeer niet aan te klampen. Eigen tempo rijden. Vanaf Bocht 7 begint het te regenen. Hard. En krijg ik het koud. Steenkoud.

En daar kom ik hem tegen. De man met de hamer. U zult hem niet herkennen omdat hij zich vermomt in steeds verschillende gedaantes. In mijn geval als schijnheilige Samaritaan. Hij biedt me zelfmedelijden aan en vraagt me er mijn trots voor terug. Een dodelijke combinatie.

Dit is hét moment voor het knieschot.

Want ik denk aan vader van Pascal Groenewald, de zus van Ineke Wilders, de partner van Cor Robbemond, Toos Hohenwalt, Marijke Kort, Henk Pronk, Jenny Maaskant, Gerard Wijmans, Maaike van den Boomen, Lilian Meijs, Twan Mulder, Marian Kuijper, Jeannette, Truus, Erik, Yvonne, Annet van der Linden, José Vroom, Ome Paul, Albert Manubulu, Opa Vuijk, Elly van der Graaf, Tante Lile, Ome Beer, Ome Frans, Lex, Ome René, Oma Bos, Tante Ivonne, Renate Vastbinder.

En met hen honderdduizenden anderen die succesvol gestreden hebben tegen kanker, nu knokken tegen kanker of die de strijd hebben moeten opgeven. Tientallen mensen toonden hun medeleven en begrip tijdens deze campagne. Het geeft de ernst van de ziekte aan. Iedereen, maar dan ook werkelijk íedereen, heeft godverdomme zo’n verhaal.

We spelen allemaal onvrijwillig Russisch Roulette. Iedere dag opnieuw. Mijn tante. Mijn collega. Mijn buurmeisje. Mijn opa. Mijn beste vriendin. Mijn zus.

Kanker is een sluipmoordenaar. Tumoren zijn boobytraps, de fabrikant is Mefisto. Alleen met geld kunnen we de landmijnen onschadelijk maken. Medici, laboranten, oncologen hebben de peperdure toverstaf. Zij zijn door Hem gezonden. Wij laten ons niet verslaan.

Ik heb geen idee waar ik fiets. Óf ik fiets.

In bocht 6 staan Michel en Cor. Mijn associatieve vermogens schieten tekort. De waanzin neemt over. Michel voert bananen en tomaten aan bejaarden op binnenvaartschepen, volgens mij. En Cor doet revolutionaire dingen met plastic buisjes. Dat vertelde hij me in de Ardennen. We dronken rode wijn. Ik snapte meer van de wijn dan van de door Cor zo geroemde ‘revolutie van de innovatie’.

Ondertussen is Bas weg. Is Dikkie weg. Is iedereen weg. Ik ben een ezel. Een ezel die een lading vervoert. Een lading geld. Van donateur naar KWF. Ik ben niet meer dan een brug. Een ezelsbrug. Makkelijk te onthouden.

In een volgende bocht ontwaar ik de gezichten van de Annetten en Daphne (de partners van respectievelijk Abco, Dikkie en Daphne). Hun blik is mijn spiegel: ik ben er slecht aan toe. Ik salueer in gedachten nog één keer naar Henk, de vader van Bas, die in Bocht 1 wordt herinnerd middels een kaarsje. Deze passage doet me de das om. Ik heb Henk nooit gekend, maar door de aanwezigheid van zijn vrouw Janny op de berg ben ik niet meer zo zeker van tijd en plaats.

Ik ben boven. Ik fiets langzaam naar de ravitailleringspost waar God het licht definitief uit doet.

Ik schijn te worden opgevangen door een directeur van de Rabo. Anita schijnt een deken over mij te doen. Mijn vader schijnt mij sprakeloos aan te kijken. Ik schijn naar een stoel te worden geleid. Ik schijn hevig te trillen. Ik schijn zeventien keer dezelfde vraag aan Anita te stellen (waar zijn de meiden?). Ik schijn slokjes Cola toegediend te krijgen door Erna, de liefste masseuse van het westelijk halfrond. Ik ben verliefd geworden op haar lieve stem. Het is ronduit belachelijk dat zij geen eigen radioshow heeft en Giel Beelen wel. En waarom krijgt Hans geen standbeeld? Hoe zit dat?

Ik schijn de stem van Lars te hebben gehoord. Hij schijnt het woord ‘trots’ te hebben herhaald. Ik schijn Lars’ biceps te hebben vastgepakt en toen een bidon met een zoete sportdrank. Adrie van der Poel had mij die nog geadviseerd. Op de Cauberg.

Ik schijn poffertjes te ruiken. Ik ruik poffertjes. Poedersuiker. Boterzachte kussentjes in mijn mond. Anita voert me. Als een kind. Ik ontwaar het lieve gezicht van Sylvia, de vrouw van Ruud. Naast haar staat….Romy….hey….is dat niet de dochter van Syl en Ruud?

“Je zat nog bij mij op schoot in de auto van je vader. We reden naar De Kuip. Naar de bekerfinale.”

Romy glimlacht. Het was 27 april 2008. Ze had staartjes, droeg een brilletje en wees steeds naar buiten. Haar wereld was één grote ontdekkingsreis. Haar vader was Columbus en zijn auto Columbus’ schip de Santa Maria. Haar Oma Jenny leefde nog.

In de brugklas was klasgenoot Elvira verliefd op mij. Ik bezocht haar op verzoek van haar moeder. In de Daniël. Ze was kaal en huilde. Ik had een zak snoep meegenomen. Van de Jamin. Ik ging later die middag zwemmen. In de Plomperd, bij Ahoy’. Ik had sproetjes en een kuifje en was nog niet toe aan een relatie. Enkele weken later overleed Elvira.

Anita en Wil, de ouders van Mark (de man met de gouden traan in de puntgave baard) hebben nog meer dekens om mij heen gewikkeld. Annelies, de moeder van Jorrit, de man van de zesde adem die zojuist weer van de berg is gedaald, verzamelt nog meer dekens.

Sport vermoedert en vervadert. En het verzoont blijkbaar, want ik word in de watten gelegd.

“Martijn, ik kán niet meer man. Ik kan niet meer ….ik godv…”

Martijn wurmt zijn gezicht tussen mijn dekens. Hij huilt. Ik huil. Onze tranen komen samen op zijn rechter- en mijn linkerwang. Hij streelt mijn hoofd. We zijn terug bij af, want Jacques Brel meldt zich weer. Ik herken de B-mineur: Vriend Troost Vriend. Ik denk in krantenkoppen. Ik tril hevig. De kou heeft zich ín mijn botten genesteld. Ik ben naakt. Als een nederige worm.

“Je hebt het goed gedaan. Dit was jouw grens. Goed gedaan man…goed…echt….wat jij niet allemaal….”

Onze woorden stranden op braakliggend terrein. We zijn een.

Alles is gezegd. De leegte is volmaakt. Ik hoor alleen nog echo’s in een wereld die deugt.

Een auto wordt klaar gemaakt om mij naar het hotel te vervoeren. Dean start de motor. Hij omhelst me. Ik hoor iemand “hij is onderkoeld” fluisteren. Ze heeft de stem van een vrouwelijke DJ op zondagochtend.

Dit keer zie ik aan de ogen van beide Anita’s (die van mijn vrouw én die van Marks moeder) dat het menens is. Dit was het. Vorig jaar was het de hitte van 44 graden, dit jaar de kou van 4 graden. Het is niet langer alsóf de duvel met me speelt, Mefisto speelt met mij. Dat staat nu vast. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, laat ons zwijgen over die van duivel.

Ik ben een Spookrijdende ezel die steeds weer een steen tegenkomt om zich aan te stoten.

Mijn vader streelt mijn knieën. Er komen gebroken woorden uit zijn mond. Het is een machteloos gevecht dat hij voert.

“Alles komt goed pa. Alles komt goed.”

Ik hoor mijn moeder zachtjes grienen. Naarmate ze ouder en verdrietiger wordt, wint ze aan schoonheid.

Dan begin ik vreselijk te huilen. Van vermoeidheid en van vreugde, meen ik. De kruistocht van de ezel is volbracht.

 

 

Opgedragen aan al mijn dappere teamgenoten van Team Rotterdam Fund Racers:

Cor, die baanbrekende dingen doet met plastic buisjes
Ron, mijn pokervriend uit Caracas
Monique, die een Nobelprijs verdient
Michel, die weigert een racefiets te kopen
Pieter, sneller dan de wind en regen
Igor, de komeet van de Alpe d’Huez
Lange Michiel die de Alpe in de schaduw zet
Norbert, onze Marcus Aurelius
Mark, de man met de traan in de baard
Thomas, de man met het te lage zadel
Ruud, de man van de 20+
Anne, de zwijgzame held
Lars, de flexed biceps emoji
Jorrit, de man van de zesde adem
Abco, de man met het gezicht van de droeve clown
Bas, de fietsende rug
Dikkie, die denkt Martijn te heten
Esther, onze glimlach
Martijn, uitvinder van de schaterlach
Erna, die op de een of andere manier een eigen radioshow verdient
Hans, die in een volgend leven als troubadour Franse campings zal afgaan
Michiel, de enige niet-huisarts van Nederland die mijn aambeien mag zien

Dank aan Dean van der Wekke, Geert Eikenboom en Gerard Zwartkruis van Rabobank Rotterdam.

Dank aan Ferry, onze kamloze fotograaf

Dank aan alle vrijwilligers en supporters voor hun onvoorwaardelijke steun op Alpe d’Huez

 

[Klik op de afbeelding voor een vergroting]

 

Fotografie: Anita van Son, Fabienne Hendriks, Wim Hendriks

 

 

-