EEN ZELFVERZONNEN WAARGEBEURD VERHAAL

Lees hier Hoofdstuk 7

 

De vraag of hij, de man die zijn droom vaarwel wilde zeggen, zich goed had voorbereid op deze stedentrip naar Madrid kon alleen met een volmondig “neen” beantwoord worden. Normaal gezien was hij toch degene die létterlijk de lijnen uitzette op een stedenkaart, maar deze reis had de vermoeidheid hard toegeslagen. Het maakte hem lamlendig, tegendraads en kribbig.

Maar de reis móest doorgang vinden, niet in de laatste plaats na het confronterende gesprek dat had plaatsgevonden met zijn dochters. Er werd hem terecht, zo moest hij met terugwerkende kracht erkennen, verweten nooit thuis te geven op momenten dat het ertoe deed. Zo’n moment was enkele weken geleden toen hun moeder, zijn vrouw, haar eerste prestatieloop succesvol had afgerond en hij weer zo nodig moest wielrennen. Werken, schrijven, wielrennen in welke volgorde dan ook, was zijn leven dat maar weinig ruimte bood voor, bijvoorbeeld, aandacht voor zijn vrouw die op háár beurt haar leven juist in dienst stelde van hem, haar averechtse echtgenoot.

Deze familiaire houdgreep voerde hem dus naar Madrid waar de man die zijn droom vaarwel wilde zeggen zich op deze zonnige zondagochtend liet leiden door zijn twee dochters die even daarvoor in hun hotelkamer een wandelroute hadden uitgestippeld.

“Laat maar, doen wij wel!”, had het die ochtend kribbig geklonken toen hij blijk gaf van een gebrek aan inspiratie.

Vanuit de Calle San Pedro sloegen zij rechtsaf de Calle de Verónica in. Voor het raam van bistro annex boekenzaak La Fábrica bleven zij even staan. De Calle Gobernador bracht hen vervolgens op de brede Passeo del Prado. Er moest overgestoken worden op het punt waar de Passeo del Prado de Calle de Atocha kruist.
De zon scheen. Druk was het niet: de Passeo del Prado was in één rijrichting (die van de rotonde Fuente de Neptuno) afgesloten vanwege een inline-skate wedstrijd.

Terwijl de man die zijn droom vaarwel wilde zeggen een Spanjaard passeerde die op het trottoir zat te stoeien met zijn inline-skates moest hij denken aan de Spaanse schaatser Antonio Gómez Fernandez die zich in de jaren ’80 de hoon van het Nederlandse schaatspubliek op de hals haalde toen hij het Spaanse record op de 500 meter scherp zette op een tijd van 49,90. Hij herinnerde zich het gevoel van plaatsvervangende schaamte voor zowel Antonio Gómez Fernandez als voor het Nederlandse publiek dat er plezier in schepte om de arme Gómez uit te lachen.

In plaats van de Ronda de Atocha, richting Madrid centrum, te vervolgen, kozen zijn dochters de richting van de licht hellende Calle Claudio Moyano die de tuin van de Ministerio de Agricultura, Pesca, Alimentación y Medio Ambiente scheidde van de Real Jardín Botánico.

“Kijk pap, een boekenmarktje”, zei zijn oudste dochter die daarmee trachtte het humeur van haar vader wat op te vijzelen.

Maar ook deze charmante boekenmarkt kon hem niet inspireren tot een glimlach. Gewoontetrouw zocht de man die zijn droom vaarwel wilde zeggen naar vergeelde wielrenboeken. Ieder boek over het leven van Federico Bahamontes of Luis Ocaña zou hij blind kopen met hetzelfde lusteloze gemak waarmee een huisvrouw zich overgeeft aan troosteten. Het zou hem niet de voldoening voor de middellange termijn schenken die wielerboeken normaliter doen. Dat wist hij bij voorbaat al. Maar toch was de enige manier om van een verleiding af te komen, eraan toe te geven. Het was een citaat van Oscar Wilde waaraan de man die zijn droom vaarwel wilde zeggen zich maar al te graag vasthield als hij trek had in nóg een glas.

Oscar Wilde was zijn eeuwige alibi.

Als amateur-schrijver was hij intussen een kleine 200 verhalen verder die hij al drie jaar via het Blog www.spookrijden.nu op het internet lanceerde. Hij zou zich, alle loftuitingen van zijn gestaag groeiende lezerspubliek ten spijt, toch beter verzoenen met het idee dat er nooit een ‘echt’ boek van zijn hand uitgegeven zou worden. Een ‘echt’ boek, eentje die in een boekenzaak te koop ligt. Dat was zo ongeveer vanaf zijn geboorte zijn levensdoel.

De man die zijn droom vaarwel wilde zeggen had zijn eerste verhaal op 13-jarige leeftijd geschreven over een bezoek van Ben Hur aan de tandarts. Hij vond het zelf een briljant verhaal maar werd erom uitgelachen door de leraar Nederlands op het Sint-Montfoort College te Rotterdam-Zuid, waarna hij niet de moed had om het verhaal te laten lezen door zijn leeftijdsgenoten die hun dagen en nachten sleten met het afrukken van de piemel en geen enkele vorm van interesse hadden in de schrijfaspiraties van hun klasgenoot. De jongen had met het verhaal over het tandartsbezoek van Ben Hur zijn droom vaarwel gezegd.

Later in zijn leven compenseerde hij zijn vermoedelijke gebrek aan echt schrijftalent met een overdosis aan energie en lef, terwijl hij dondersgoed wist dat aangeboren talent helemaal niets van doen heeft met werklust, noch met dapperheid.

Het idee aan het schrijven van een boek was alsof hij leefde in een lucide droom die een leugen is als hij niet uitkomt. Of zelfs erger. Die was niet van hem maar van Bruce Springsteen, een zanger die hij ernstig bewonderde, maar desondanks ontnam die éne zin hem de adem. De man die zijn droom vaarwel had gezegd was de stratenmaker geweest van zijn eigen doodlopende weg.
De droom werd zo langzamerhand een nachtmerrie. Toch verbeet hij de teleurstelling omdat zelfmedelijden hem volkomen vreemd was. Zelfmedelijden was zijn eeuwige rivaal die hij steevast de deur wees. Met een flinke trap onder de reet. Opgepleurd.

Maar het knaagde aan de man die zijn droom vaarwel had gezegd. Nee het was sterker: het vrat hem op, beetje bij beetje, stukjes hart en stukjes hoofd, totdat al het bloed uit hem getrokken was en hij als een leeggelopen wijnvat achtergelaten zou worden. Het ging hem niet om de eer. Niet om de roem. Wel om de erkenning. En erkenning voor schrijverschap wordt alleen bekrachtigd middels de uitgave van een echt boek. Met echte pagina’s. En een harde kaft. Daarvan kreeg hij een harde lul.

Woede, jaloezie en frustratie vochten nu al 34 jaar om voorrang vanwege het uitblijven van zijn literaire doorbraak. Was het niet verstandiger zich te verzoenen met het idee dat het er nooit van zou komen? Hij had samen met de allerliefste vrouw twee bloedmooie dochters op de aarde gezet, was kerngezond en leidde sinds enkele jaren zelfstandig een handelsfirma in aluminiumafvallen. De man die zijn droom vaarwel had gezegd ervoer diep geluk in zijn band met familie en vrienden. Werkelijk niets kwam hem tekort.

Maar toch…. maar toch….

En zo, met deze malende gedachten die doorgaans voeding geven aan overtollig maagzuur dat op zijn beurt weer een fijne kweekvijver vormt voor een deftige maagzweer, passeerde de man die zijn droom vaarwel had gezegd aan de warme berustende hand van zijn vrouw de kraampjes van de Cuesta de Moyano boekenmarkt en ging hij met een half oog de tientallen rijen boeken af. Er zat niet één wielerboek over Bahamontes of Ocaña tussen. Vol afgunst schoten zijn ogen over de boeken die hun weg wél hadden weten te vinden naar een uitgeverij, een drukker, een boekbinder. Kutboeken. Allemaal. Stuk voor stuk.

Zijn iPhone ging af. Een WhatsApp van de familie in Rotterdam.

“1-0 NEC. Doelpunt Rayhi.”

Dat ook nog. Feyenoord achter, geen wielrenboek te bekennen en zelf hoogstwaarschijnlijk nooit een boek uit zullen geven. Het leven was een regelrechte hel veroorzaakt door anderen, Jean-Paul Sartre had gelijk. Uiteraard.

“Kut.”

Dat was het enige dat hij uit kon brengen, totdat zijn aandacht werd getrokken door een groepje omstanders dat zich voor een kraampje had verzameld. De man die zijn droom vaarwel had gezegd liep erop af omdat nieuwsgierigheid zijn tweede natuur was (zijn eerste was zijn zoektocht naar wielerboeken).

Hij ging op zijn tenen staan om óver de mannen heen te kijken. Zijn adem stokte.

Even leek het alsof hij om zou vallen. Al het bloed was uit zijn gezicht getrokken (zo begreep hij pas later althans, toen hij door zijn gezinsleden werd opgelapt).

“Pap? Pap? PAP!”

De wereld tolde, de horizon (zijnde een grauwe muur die de afscheiding betekende met de Real Jardín Botánico) helde of het bankje waarop hij zát helde. Het was alsof hij op een deinend schip zat. Een vogel vloog over, een kind viel van een fiets (en krijste), drie jonge mensen maakten een selfie, een sirene was hoorbaar, enkele herfstbladeren dwarrelden neer en stegen weer op alsof zij op de flamencomuziek van Paco de Lucía werden vervoerd.

“Wat ís er pap, wie wás dat?”, vroegen zijn dochters. Hun stemmen klonken als echo’s. Echo’s die bekend klonken maar uit een ouderwetse filmprojector leken te voort te komen. Er werd krakend afgeteld van tien naar nul. Het beeld haperde. De man die zijn droom vaarwel had gezegd hoorde de klaagzang van Carmelita en dacht aan de verdronken visser José de Cervantes. Hij hoorde de harp uit Linda Paloma, hij zag de wegvliegende duif. Hij keek naar zijn eigen schaduw. Was dat de zijne? Hij meende de trompet van Miles Davis te horen maar durfde niet langer te vertrouwen op zijn gehoor.

Hij trilde over zijn hele lichaam. De man die zijn droom vaarwel had gezegd kon wel janken. Janken en lachen tegelijk. Ongecontroleerd en puur op instinct. Als een baby.

“Dat was El…jongens ik geloof écht dat dat ’t El…El….”

“El wíe pap? El wíe?”

Het was geen onwil (daarvan werd hij pas later verdacht). Hij kón de naam niet uitspreken, omdat hij zijn ogen niet geloofd had. Er was geen sprake van enige onderlinge coördinatie van zijn zintuigen. Zijn mond, ogen en oren deden maar wat.

“El…”, probeerde hij weer, maar iedere keer als hij Signero wilde zeggen, stokte zijn adem.

Hij voelde iets koels en nats in zijn keel glijden. Water. Zijn lieve vrouw gaf hem water. Zijn dochters zag hij bezorgd over hun schouder kijken. Ze fluisterden iets. Een geheim dat pertinent niet gedeeld mocht worden.

“Kom pap, we lopen terug. Terug naar die boekenkraam.”

Het was er nog even druk als een vijftal minuten daarvoor. Een man stak zijn duim (‘hij is het inderdaad hoor’) omhoog en maakte rustig plaats voor het viertal vreemdelingen. Daar zat hij inderdaad. Hij was te echt, maar hij wás het toch echt. De donkerblauwe overjas. De lichtgrijze spencer. De donkerbruine stropdas. Het lichtblauwe overhemd. De grijze platte pet. De grote oudemannenoren. De grijze snor.

Voor een tel stond de oude man met de donkerblauwe overjas, de lichtgrijze spencer, de donkerbruine stropdas, het lichtblauwe overhemd, de grijze platte pet, de grote oudemannenoren en de grijze snor oog in oog met de man die zijn droom vaarwel had gezegd.

Het moment van hun kruisende blikken duurde korter dan de tik van het toverstokje van een magiër. De een meende de ander beter te snappen dan andersom, maar dat is het lot van iedere sterveling die een fenomeen ontmoet.

De man die zijn droom vaarwel had gezegd draaide zich ijzig kalm om naar zijn gezinsleden en sprak plechtig:

“Anita, Fabienne, Estelle… de man die dáár zit, dáár te midden van dat groepje mannen, is Pancho de Cervantes, de levende legende… El Signero.”

Hij slikte en keek zijn drie vrouwen recht in de ogen aan met de blik van iemand die iets op te biechten heeft.

“Een boek is pas een boek als het door hém ondertekend is. Zijn handtekening is…is….. Hij is dé inspirator geweest voor iedere auteur die zichzelf serieus neemt. Ik…ik….”

“Vraag een handtekening pap!”

“Nee…”

“PAP, DIT IS DÉ KANS!”

“Nee meiden. Luister.”

Nu slikten zijn drie vrouwen. Een horloge stond stil.

“Een handtekening van El Signero moet je verdienen. Maar ik zweer jullie, hier en nu, dat ik dóór zal gaan met schrijven, al moet ik er dood bij neervallen, totdat er een echt boek van mij uitgegeven wordt. Eentje die op de toonbank van de boekwinkel ligt. Dat boek moet ik schrijven. Ik zal zoeken naar een uitgeverij. En dat boek zal híer, op de boekenmarkt Cuesta de Moyano, ondertekend worden door El Signero! Ja! Zo waar ik Marco Hendriks heet. Het is waar gebeurd, want ik heb het zelf verzonnen.”

 

***

 

portret

 

[klik op een afbeelding voor een vergroting:]

 

 

portret-mjh

 

Fotografie Fabienne Hendriks

Auteur Marco Hendriks

 

 

-