24 juni 2020
In 1987 was ik 17. Ik deed mee aan een campingkoersje in de Midi-Pyreneeën dat ik uiterst serieus nam. Zo serieus dat ik met de volwassenen mocht meedoen.
Op de foto moedigt mijn moeder mij aan. Mijn vader maakte de foto. De fiets waarop ik reed was een zwarte Peugeot die mijn zus mij cadeau had gedaan. Gekocht van haar allereerste salaris.
‘Omdat je zo gek van wielrennen bent.’
De dag na het campingkoersje bezochten mijn ouders met mijn zus bedevaartsoord Lourdes. Toen ze ‘s avonds laat op de camping terugkwamen, lagen mijn broer en ik laveloos voor de voortent. De asbakken zaten overvol. We hadden de hele dag gitaar gespeeld en cassettebandjes van Bob Dylan gedraaid.
Het markeerde het officieuze einde van mijn wielercarrière en het officiële begin van mijn staptijd. Mijn vader zat er verslagen bij, alsof het bezoek aan Lourdes voor niets was geweest.
Voor het Sinterklaasfeest van dat jaar had hij een wielerboek voor me gekocht. Op de voorkant had hij de bewuste foto geplakt.
Pas jaren later begreep ik dat het boek een reddingsboei was die hij naar zijn jongste zoon had gegooid.