Het laatste wat ik me herinner is een boer die met stoffer en blik zijn erf aan het vegen is. En dat ik denk: dat zal geen gemakkelijk mens zijn. Het volgende moment schiet mijn fiets onder me weg en lig ik kreunend tegen het asfalt. Een vod. Of je door je droom gezakt bent, recht in een onderwereld vol rommel en scherven.

Ik hoor honden blaffen en wil opstaan, maar dat lukt niet. Een vlammende pijn schiet door mijn rechterbeen. Als ik niet snel opsta, zullen de honden me aanvallen.

Er komt een vrouw aan gelopen. Ik kan geen woord uitbrengen. Door de pijn en de schok lijken ook mijn hersenen ontregeld.

‘De honden zitten vast,’ hoor ik.

Auto’s stoppen, er wordt gevraagd of men iets kan doen. Die norse tronies achter de voorruit, die vlak langs je heen razen en je soms van de weg snijden, blijken aardige mensen te zijn als je op de grond ligt.

Een man voegt zich bij de vrouw, samen tillen ze me op en laten me voorzichtig neer op een inderhaast aangesleepte stoel. Mijn fiets wordt van de weg geraapt en met de nodige egards tegen de heg gezet.

‘Wie moeten we bellen?’ vraagt de vrouw.

In mijn reparatiedoosje zit een nummer, besef ik.

‘Doet u het woord maar, dan weet uw vriendin dat u nog leeft,’ zegt de vrouw.

De stem van mijn vriendin is zacht, geschrokken en meelevend. Ze komt eraan.

Ik kijk naar het landschap en word geraakt door het fraaie, donkergele licht dat over de maïsstoppels strijkt. Het asfalt in de bocht is anders, onheilspellend zwart.

‘Het ligt hier in de schaduw,’ zegt de man, ‘de ijzel is niet gesmolten.’

Na een half uur komt A. Ze heeft de hond bij zich, die vrolijk tegen me opspringt en denkt dat we gaan wandelen. Normaal gesproken is ze bang, maar nu ze ziet dat haar blaffende soortgenoten vastzitten, gaat ze uitdagend voor de kooi staan.

Ik kan geen stap verzetten, elke beweging geeft een smerige, stekende pijn. Ze moeten me met z’n drieën de auto in dragen.

Thuis sleept A. me de trap op en tilt me in bad. Nooit geweten dat ze zo sterk is. Ze zou me tijdens het liefdespel gemakkelijk dood kunnen knijpen.

In bad kom ik tot mezelf. Het warme water doet me vergeten dat ik gekwetst ben. Ik voel me goed, zoals je je tijdens een koortsaanval op een roesachtige manier goed kunt voelen.

Ik begrijp niet waarom, maar ineens moet ik aan Bob Dylan denken. Ik heb een gedicht voor hem geschreven voor een binnenkort te verschijnen boek. Als Een Zwerfkei moet die uitgave gaan heten. Bij de presentatie ga ik een lied van hem zingen. Love Minus Zero/No Limit.

Wat betekent die titel eigenlijk?

Liefde min nul. Bedoelt hij daar de totale liefde mee, de liefde waar niets op af te dingen valt? En No Limit? Is dat het onvoorwaardelijke, het grenzeloze? Je weet het bij hem niet altijd, dat is de kracht van veel van zijn nummers.  Hij was de eerste die hermetische popsongs durfde schrijven. Ongrijpbare zinnen met een diepe, suggestieve lading.  Zoals die slotzin. Mijn geliefde is als een raaf met een gebroken vleugel bij mijn raam. Er zijn Dylanexegeten, die over dit soort zinnen pagina’s vol schrijven.

Ik probeer uit bad te komen. Het kost me zeker een kwartier. Ineens word ik misselijk en begin te hyperventileren…

Ik voel de hand van A. op mijn rug. ‘Je bent flauwgevallen’, zegt ze, ‘kom, we gaan naar het ziekenhuis. Dit is niet goed.’

Zittend op de trap schuif ik trede voor trede naar beneden. Ik probeer zo weinig mogelijk te bewegen om de pijn niet wakker te maken.

Na een half uur zitten we in de auto. De zon hangt laag boven de snelweg. Het licht is nog steeds even mooi. Ik zing.

‘She doesn’t have to say she’s faithfull, yet she’s true like ice like fire.’

 

 

 

-