Lijden in stilte is ultiem geluk. Ik voorzie mijn eigen dood. De dood van een clown.
Maar om mijn beoogde dood enigszins te duiden, is het misschien verstandiger om terug te gaan naar eerder naar die dag. Die dag is woensdag 21 september 2016. Locatie Rue de Général Ferrié, Saint-Jean-de-Maurienne. Wielerkenners weten bij het horen van de naam Saint-Jean-de-Maurienne genoeg: het dorpje vormt de letterlijke voet van de 1.566 meter hoge Col du Télégraphe, prelude van de majestueuze Col du Galibier.
Aan het vertrek zien wij een wachtend peloton van 67 renners met vrije leuter en de leuterloze profrenster Chantal Blaak, winnares Gent-Wevelgem, winnares eindklassement Holland Ladies Tour. Het oponthoud wordt veroorzaakt door twee zielsverwanten die worden beboet door de lokale Gendarmerie. Vergrijp: wildplassen. Boete: €90,00 elk.
Onder de wildplassers bevindt zich de directeur van de Ronde van Katendrecht. Een markante man, herkenbaar aan zijn archaïsche kledingstijl. Als DJ draait hij graag obscure 45” plaatjes op zijn oude Philips platenspeler. DJ Dandy Dave heeft geen schijtlollige sidekick naast hem nodig. Hij verafschuwt nieuwerwetse muziek waarbij het ene lied steeds weer op het volgende lijkt. Op de heenweg kwam in de auto nog Hold On To What You’ve Got van Joe Tex voorbij. Hij glimlachte tevreden. Zo’n titel is op zijn ranke wielerlijf geschreven.
Het fenomeen wildplassen kende zijn oorsprong in de jaren zestig. Werd de leuter in de jaren vijftig nog angstig verstopt achter de broekgulp, in de jaren zestig werd de verzuilde leuter onder invloed van de seksuele revolutie de Vrije Leuter. Toen de directeur van de Ronde van Katendrecht wildplaste, deed hij feitelijk niets anders dan zijn instinct volgen.
Maar de Gendarmerie, gehuisvest aan de weinig chique Rue Général Ferrié, had weinig oog noch oor voor het streven van de directeur van de Ronde van Katendrecht om de sixties te doen herleven.
Generaal Gustave-Auguste Ferrié, geboren 19 november 1868 te Saint-Michel-de-Maurienne, pionier op het gebied van draadloze telegrafie (drie maal raden waarom de Télégraphe de Télégraphe heet), verdiende in de ogen van de Gendarmerie een fatsoenlijker lot dan de wildplassende vervuiling, en zo dachten de overwegend lelijke bewoonsters van de Rue Général Ferrié, verstopt achter de vale gordijntjes van hun miserabele keukentjes, er blijkbaar ook over.
Onder hun misprijzende blik vertrokken we.
Wielercracks Gert Jakobs, Michael Boogerd en Maarten den Bakker hadden zich verdeeld over het eenkleurige wielerpeloton dat bestond uit enerzijds volledig afgetrainde hardrijders en anderzijds renners met een buikje die een jaloersmakend plezier beleven aan dit soort georganiseerde fietstochten.
Die ene fietser van Rotterdam-Zuid, gisteren nog herkenbaar aan zijn Spookrijdersshirt, behoort tot geen van beide groepen. Hij heeft geen talent, noch een buikje.
Er werden flauwe grappen gemaakt. Vooral de directeur van de Ronde van Katendrecht moest het ontgelden. Of hij überhaupt wel eens van euro’s had gehoord. Of hij niet in florijnen had mogen betalen.
Zijn vileine glimlach herbergde zoete wraak: als puncher pur sang zou hij vandaag iedereen d’r af rijden. Dat had hij gezworen op het moment dat hij zijn leuter afklopte en hij op zijn schouder werd getikt door een gendarme die met zijn gebrek aan inlevingsvermogen en een overschot aan bewijsdrang niet hoefde te rekenen op vrijkaarten voor de Ronde van Katendrecht anno 2017.
In de Rue du Galibier van Saint-Jean-de-Maurienne gleed een onverstoorbare Gert Jakobs links aan mij voorbij. Gisteren beklommen we samen de Glandon. Dat klinkt romantischer dan het in werkelijkheid was. Het gesprek was van een te korte duur om het te hebben over ‘samen beklimmen’. Het gesprek liep niet echt. Flarden van zinnen en woorden vervlogen in de tegenwind, de eeuwige spelbreker voor de mensch op een fiets.
Ik deed hem, zoals beloofd, de groeten van onze gemeenschappelijke vriend Ruud (van wie? Van ..uud! …uud? Ja Ruu..! Oh Ruud! Ja, Ruud! Ah, ik zie nu pas dat jíj het bent man, gaaaaaf, hoe ist man?) en we spraken over de Stelvio die hij enkele dagen hiervoor nog had beklommen. Daarna liet Gert mij, hopla een-twee-drie en weg, alleen achter op de Glandon. Gelooft u geen enkel verhaal van onze Gert dat hij geen klimmer zou zijn.
De vuile Glandon haalde het aller slechtste van ons naar boven. Het was harken, vloeken, bidden, schofferen, rochelen, herkauwen, knagen, spugen, duwen, kotsen. En het was overleven omdat de vrije leuters dat hun vrouwen in een zwak moment hadden beloofd.
De dag werd afgesloten met enkele wieleranekdotes van Gert waarvan de liefde voor de velo afdroop. Les van Gert: waar het ook gaan of niet gaan kan, wielerbloed kruipt altijd.
[Klik op een afbeelding voor een vergroting]
Zodra de D902 wat naar boven liep, zakten tientallen renners zonder pardon door het ijs. De Heer werd vloekend aangeroepen. En maar blijven beweren dat wielrennen het nieuwe golfen is. Ja mijn leuter. Netwerken door elkaar als grof vuil achter te laten.
Door het korte gesprek met Gert dacht ik aan “onze” Stelvio. Die van 2015. Op de Stelvio noemden wij ons Stilfserjochies. Er werden nieuwe vriendschappen beklonken. Voor het leven. Zoals mannen met een vrije leuter dat doen. Zij omhelzen elkaar graag, drinken bier, zingen een gemeenschappelijk lied en zweren elkaar eeuwige trouw ook al proberen ze elkaar er bij ieder fietsritje zo snel en hard mogelijk vanaf te peren.
Toch menen ze het niet slecht, die vrije leuters.
Gezamenlijk op fietsreis missen zij hun vrouw als tegenwind. Ze weigeren hun kamers op te ruimen. Ze boeren wanneer ze dat willen, zijn in hun grappen zo politiek incorrect mogelijk, sturen elkaar ter voorbereiding van het fietsevenement foto’s toe waarbij de tieten en tepels je om de oren vliegen en laten in elkaars bijzijn scheten die niet alleen gehoord maar ook geroken móeten worden, anders valt niet te verklaren dat er zo driftig met dekens gewapperd wordt.
Vóór die tocht naar de Stelvio van september vorig jaar fietste ik voornamelijk alleen. ‘Voornamelijk’ in percentages uitgedrukt: 99,5%. Die halve procent bestond uit momenten dat naamloze misbaksels mijn wiel kozen als ik passeerde. Of ik schudde ze zo snel mogelijk af (een onverantwoord hoge hartslag, bloedsmaak in de mond en een overwegend misselijk gevoel in de buikstreek) of ik liet ze passeren (kut voor het moraal, leugens verzinnen dat ze vast een stuk jonger zijn, geen eigen bedrijf hebben, laat staan kinderen).
De Télégraphe. Iets meer dan 11 kilometer lang. Gemiddeld stijgingspercentage 7,4%. Hoogteverschil 830 meter. 12 Haarspeldbochten.
Ik miste net de slag van Michael Boogerd die een mooi groepje om zich heen had geformeerd. Ik reed weer eens te conservatief. Ik had nog stramme poten van die tering Glandon van gisteren met de Croix-de-Fer als toetje. Dit was dé kans om bij Boogerd te rijden. Boogerd die ik overigens weiger Boogie te noemen. Ik noem Jezus Christus ook niet Chris.
Ik moest wat overhouden, zo had ik mezelf wijs gemaakt, om zoals altijd aan de finish te constateren dat ik eigenlijk best nog wel iets over had. Dus zette ik aan en bereikte ik hijgend het groepje van Michael.
“Je moet wat overhouden”, was het eerste dat Michael tegen me zei toen ik buiten adem naast hem reed, alsof hij mijn gedachten van zojuist had gelezen.
“Hoe vaak reed jij deze col, Mike…eh Michael?”
Mart Smeets pleegde Michael Mike te noemen. Ik had me om die reden voorgenomen Michael beslist niet aan te spreken als Mike. Steven Rooks werd Steef. Gerrie Gerrit. Nog altijd heb ik het vermoeden dat Mart stiekem Martin heet.
“Twaalf keer.”
Ik slikte. Hij keek naar mijn verzet. Toen naar mijn Isaac. Toen naar mijn benen.
“Mooie cadans.”
Een compliment krijgen van een held gebeurt je niet iedere dag. Het respect dat ik voor Boogerd heb is niet in woorden uit te drukken, omdat ik geen broodschrijver ben. Menig fietsheld is echter jonger dan ik en dat gegeven geeft mijn fanschap iets treurigs. In de Kuip heb ik tegenwoordig het idee dat ik embryo’s aanmoedig.
“En Marco, last van een jetlag?”
Dit is de stem van Maarten den Bakker die mij links passeerde. Over helden gesproken. De tweevoudig Nederlands kampioen is goddank elf maanden ouder dan ik.
“Hey Maarten!”
Ik noem Maarten Maarten en niet alleen omdat hij Maarten heet. Wij hebben al een keer eerder samen gefietst bij de Tour de Jordex en sindsdien zijn wij vrienden op Facebook. In de kroeg mag ik dit graag terloops laten vallen. ‘Ik heb Erik op Facebook. En Henk. Theo. Johan. Rob. En Maarten dus.’
Geen diepere vriendschap dan Facebookvriendschap.
‘I’m still paying dues for that Indian trip’, had ik natuurlijk, vrij naar Roger MgGuinn, moeten antwoorden. Het komt uit zijn onvolprezen lied I’m So Restless – een titel die de lading van mijn leven ruimschoots dekt.
“Ik ontken jetlags Maarten”, antwoordde ik hem echter stoer, maar wel naar waarheid. Mijn lome benen op de Glandon konden herleid worden naar mijn India-reis van twee weken geleden, McGuinn wist het in 1973 al. Alle rocksterren hebben voorkennis. Griezelig zo’n gegeven. Ik had ook vandaag zware poten. Het flauwe woordgrapje last van van ‘jetlegs’ te hebben slikte ik gelukkig net op tijd in.
Ik ging uit mijn zadel om het gesprek met Maarten voort te kunnen zetten. Hij vroeg me naar mijn onderkoelingsverschijnselen tijdens Alpe d’HuZes. Ik staarde ondertussen naar de lederen huid van zijn onderarmen, zijn donkere wenkbrauwen, zijn schaduwbaardje, zijn zachtaardige hertenogen en constateerde tevreden dat Maarten alles heeft wat Danny Blind niet heeft.
Op de top van de Télégraphe liet ik me vereeuwigen met Michael en Maarten. Ondanks het feit dat ik mindere benen had, voelde ik me trots. Nee. Het was meer. Het was een voorrecht om hier en nu te mogen fietsen, in dit paradijs, omgeven door fietshelden die er vijftien jaar geleden nog verantwoordelijk voor waren dat ik urenlang als een teek aan de bank geplakt zat met de televisiebuis als enige vriend en een huwelijk dat op springen stond (“ik word gek van jou met je wielrennen”).
Daar zat je dan. Dieppaars aangelopen. Je wenste Lance tal van enge ziektes toe omdat hij op La Plagne de achtervolging op Michael had durven inzetten. Je schreeuwde de reïncarnatie van Joop naar boven. Het is dezelfde Michael die jij nu, gediplomeerd boerenlul geboren te Rotterdam-Zuid, vast mag houden. Voor de foto. Op de Télégraphe. Je linkerhand rust op zijn linkerschouder. Zoals fietsende vrije leuters op toppen van bergen doen.
Hij lachte zoals op TV, 24 juli 2002, bovenop La Plagne. We zouden die middag op vakantie gaan, voor het eerst met de caravan. Fabienne was zes jaar oud, Estelle drie. Toen ik met de gloednieuwe caravan de parkeerplaats opreed juichten zij. Hun haar zat in staartjes, bijeengehouden door elastiekjes voorzien van glimmende rode kersen. Ze hadden een tekening gemaakt die Anita op de toiletdeur in de caravan had geplakt. Nu huilden zij op de bank, omdat het vertrek met enkele uren was uitgesteld. Ik had alleen nog oog en oor voor Boogerd. De vakantie kon mij gestolen worden. Boogerd won. Ik huilde van trots. Alsof ik zelf had gewonnen. Mijn vrouw en twee dochters negeerden mij de drie daaropvolgende etmalen.
“Kom op we gaan en gewoân un lekkeâh tempoâtje….samen die Galibieâh op!”, klonk het in sappig Haags toen Michael zijn helm op zijn krullenbol vastklikte. Ik kon zijn voortanden tellen. Ik vulde mijn bidons met bronwater. ‘Kom op kut Spoâkrèdeâhrtje!’, riep trainingsbeest en mede-Hagenees Bas Pronk mij lachend toe. We waren klaar. Klaar voor de Galibier.
Uiteraard móest er iets gebeuren om roet in het eten te gooien. Ik ben immers een vaste bewoner van het ‘net niet’ kamp.
Mijn mobieltje ging af. Een klant meldde dat een container aluminium was afgekeurd. Als een haas belde ik de vervoerder. Vloekend. Op het moment dat de vervoerder (een intens goede Amsterdammer met evenwel een pijnlijk accent….’hey hallo Marreco’…) de telefoon opnam, zag ik Michael met een mooie groep vertrekken. Ik zou niet met Boogerd de Galibier oprijden. Daar ging mijn sterke verhaal aan de toog in Melief Bender.
Bas Pronk wachtte op mij. Met Peter Gorter, Gert-Jan Lammens, Johan van Eck, Jaap van Gent en Martijn-uit-Breda.
Vriendschap is geen illusie. Fuck Henk Westbroek.
“Ik moet wel pissen Basje.”
“Dalèk in Valloire, ondâhaan duh beâhrg”, antwoordde Bas die het wachten beu was en na precies twaalf maanden fietsvriendschap inmiddels bekend was geraakt met de hinderlijke plasfrequentie van die ‘kut Spoâkrèdeâhr’.
In skidorp Valloire ontdeden we ons van de windjacks en de mouwtjes. Ik staarde naar de weg bergop, maar Michael noch Maarten waren in geen velden noch wegen te bekennen, de facto veroorzaakt door één bak afgekeurd aluminium.
Mijn vrienden klaagden nog wat over die pleuris gaten in de weg tijdens de korte afdaling naar Valloire. Ik dacht aan India en kon slechts glimlachen. Na mijn fietservaring aldaar ervaar ik iedere Europese weg als een biljartlaken.
Ik ademde enkele keren flink door mijn neus en voelde de opwinding die iedere wielrenner herkent als hij een nog onbekende berg gaat beklimmen. Even sensationeel als dat sacrale moment wanneer een puber voor de allereerste keer zijn leuter toevertrouwt aan de mysterieuze geheime tuin van de vrouw.
Vlak buiten Valloire staarde ik naar de witte afvalloze straal zeik die uit mijn vrije leuter ontsproot. Ik rochelde en probeerde met mijn spuug mijn straal zeik te raken. Ik dacht aan wildplasser Dave. Aan de Rue Général Ferrié. Aan míjn eerste keer. Hoe ik mijn rechterhand vaarwel had gezegd toen zij mijn vrije leuter haar wil wist op te leggen. In de verte zag ik het groepje renners langzaam van me weg fietsen.
Vriendschap is een illusie. Viva Henk Westbroek.
Van het groepje wachtte alleen Bas me op. We kletsten wat, maar al snel voelde ik dat ik niet meer de poten had van een paar weken geleden. De macht was weg. ‘Gewoon je ding doen Basje. Ik zie je boven maat. Succes.’
Ik staarde enkele minuten naar zijn slanke rug, zijn afgetrainde reet, zijn smalle kuiten, zijn onder zijn helm wapperende bandana. En toen was-ie weg. Voorgoed. De troepen hadden me verlaten. Vaderziel alleen fietste ik door. Denkend aan Michael. Maarten. Gert. Chantal.
Profs zullen nooit ex-profs worden. Ze zijn voorgoed vergroeid met hun fiets. Zonder wentelend crankstel onder hun voetzolen ervaren zij het leven als zinloos. Het fietsframe is niets meer dan een natuurlijk verlengstuk van hun bloedeigen corpus. De wielen van hun velo zijn van vlees, hun spieren zijn van metaal. Hun koppen zijn gehard, hun huid van graniet, hun doorzettingsvermogen van gewapend beton. Zij fietsen onder alle omstandigheden met een pijnloos ogend verzet.
Ik word neerslachtig bij de gedachte nooit een ex-prof te kunnen worden. Ik keek naar mijn knalharde ballonkuiten. Ook van metaal die kuiten van mij, maar van een alledaagse legering. Talentloze dertien-in-een-dozijn poten. Vol meel. Smaakloze rijst. Geurloze hotelkamerzeep.
In de verte zie ik het groepje Martijn-uit-Breda, Peter, Jaap en Johan. Bas rijdt nu al daarvoor. Hij heeft superbenen. Vorig jaar, op de Stelvio, reed ik nog vlak achter Bas. Mijn benen zijn nu vol havermout.
Een muf tapijt. Droog beschuit. Een bejaarde vrouw met uitgekamd grijs haar. Een weeïge pruim. Een pak yoghurt dat niet open wil. Een stuk chagrijn met overgewicht in een scootmobiel. Een 0-0. Een prop krant met een veeg stront. Een reclameblok tijdens een film. Een teennagel naast de vuilnisbak. Het lijkje van een doodgemepte mug.
Mijn hoofdmotivatie om te fietsen is om níet na te denken. Om alles achter me te laten. Om de heilige gezichten van mijn ouders te vergeten. Mijn vader in zijn ongevraagde strijd tegen de tijd. Mijn moeder met het gezicht van Maria. Mijn lieve vrouw die de remsporen uit mijn koersbroek boent, hetgeen ik als een vanzelfsprekendheid ervaar. Mijn twee dochters, inmiddels 17 en 20 jaar, die hun vader vorige week nog ernstig toespraken (“je had erbij moeten zijn toen mama haar eerste 10 kilometer liep. Maar jij moest weer zo nodig wielrennen. Egoïst!”).
Mijn geweten drukte een week lang op mijn schouders maar had zich hier, op de flanken van de Galibier, in mijn benen genesteld. With every wish comes a curse, zong de zanger met kinnebak uit New Jersey ondertussen betweterig.
Iedere seconde van de pijn op de Galibier had ik verdiend. Dit was de kruistocht statie waar ooit een wielerlied over geschreven was. Altijd al een juweeltje gevonden dat lied, maar alleen met een echte zonde in het lijf wint het lied aan impact. Nu dus. Op de Galibier.
Tegen de teleurstellende ogen van twee dochters is geen enkel paar wielrenbenen bestand.
Ik rijd met Johan. De weg kent hier weinig bochten. We fietsen zwijgzaam. Mijn ogen tollen. Johan hijgt achter me. De Galibier eist het achterste stukje van onze huig, het diepste punt van onze vullingen: dat gedeelte waarvoor de tandarts moeite moet doen om het uit te boren. Waarvoor hij écht kracht moet zetten. Dat moment dat de pijn de totale controle over je lichaam neemt. Dat je de tandarts begint te haten. Dat is de Galibier.
Het lijden in stilte, met de even zwijgzame Johan naast me, ervaar ik als ultiem geluk. Ik glimlach om niet te huilen.
Een gier vliegt over, zo geruisloos en geduldig als een zweefvliegtuig. Johan en ik kunnen zijn veren tellen. Ik ben de hallucinatie uit gefietst. En daar, hier, toen, nu, precies op dat moment, voorzie ik mijn eigen dood:
Niet bergafwaarts sterven à la het boek Ventoux van Bert Wagendorp, maar als Spookrijder juist precies andersom: bergop de pijp uit. Happen naar adem. Kort gekletter van metaal. Om lazeren. En dan niets meer. Ik zal geen donorcodicil dragen. Mijn karkas zal ik opofferen aan de gieren van de Galibier, net zoals ik de dode zwerfhonden aangevreten zag worden in Rajasthan, India. Precies zo wil ik sterven, op een monumentale berg als de Galibier. Het zou mijn natte droom zijn. En alle vrije leuters proosten op de dood van de clown. Met de hartelijke groeten van Ray Davies.
Na een tweede pispauze, witte zeik, koude tenen, ijzige vingers op zoek naar mijn gevoelloze vrije leuter, word ik gepasseerd door Jaap die ik, als we fietsen, Japie-jo noem. Peter is weer uit zicht. Ik had hem net nog ingehaald. Peter is gereformeerd en heeft de rustgevende stem van een dominee. Niet zalvend, maar vol overtuiging. Hij herinnert me er iedere keer weer aan dat ik de Heer moet volgen in plaats van mijn racefiets Isaac. Ik geloof in Peter. En in Japie-jo.
Daar komt ook Johan weer.
“Ik geniet”, zei hij net nog toen ik me verontschuldigde voor mijn zwijgzaamheid. Ik ben een fietsende paradox. Zodra ik een zadel onder mijn anus voel, transformeer ik een zwijgend bloeddorstig monster op zoek naar diepte.
Alleen zonder velo ben ik pruimbaar.
Nog een kilometertje of drie. Da’s niks. Da’s de afstand van Tunnelvisie tot aan huis. Ik bedoel natuurlijk het viaduct van de A16 tot aan huis, dat viaduct noemen wij Tunnelvisie. Voor een project op de kunstacademie had dochter Fabienne ooit een kruisbeeld van takken en boomwortels gemaakt. Tussen de twee weghelften doorkliefde een spelonk licht de duisternis van het viaduct. Het verlichtte precies het kunstobject dat Fabienne de alleszeggende naam ‘Tunnelvisie’ gaf. Van Tunnelvisie tot aan huis is tot op de centimeter één kilometer. ’t Is een praktische manier van rekenen en bovendien goedkoper dan mijn Garmin 1000.
“Kom op Marco!”
Wildplasser Dandy Dave dendert de Galibier alweer af en schreeuwt mij toe. Hij heeft met alles en iedereen afgerekend. De hoon over zijn geleuter van vanochtend heeft hij weggepoetst door er vrijwel iedereen meedogenloos af te rijden. Op de Stelvio kwam ik op een stief kwartiertje van hem binnen. Het verschil nu is aanmerkelijk groter.
Ik vermoed dat Dave de tijdsverschillen vanmiddag in het hotel met een antiek zakhorloge zal opmeten.
“Nog effe Marco! Kom op!”
Dit is Maarten met de onschuldige hertenogen, in het kielzog van de wildplasser. Ik krijg weer moraal. Chantal Blaak passeert me zwijgend. Misschien had ze me sneller verwacht. Ik kreeg uren geleden op de Télégraphe nog een compliment van haar. Heb ik haar teleurgesteld? Ik ben twintig jaar ouder dan zij maar ik voel me tien jaar jonger. Ik moet door.
“Kom op mannen! Nog un kilometeâhrtje! Eén kilometeâhrtje!”
Dit is Boogerd. Boogie. Michael. Mike. Hij gebruikte de meervoudsvorm ‘mannen’. Ik kijk om me heen. Ik blijk niet langer alleen. Ik heb een krap uur gestaard naar de korrels asfalt die zich hadden vastgezogen aan het rubber van mijn voorwiel. Ik trachtte een gebed omdat ik graag fiets op het metrum van het Onze Vader, maar ik was de woorden kwijt. Straf van God. Hij, alleen Hij, had mijn dochters ingefluisterd mij aan te spreken over mijn egoïstische gedrag vorige week toen de Gerrie Knetemann Classic in fucking 020 belangrijker was dan het supporteren van mijn eigen vrouw tijdens haar debuut als hardloopster. Jij bent het gebed niet waard. Je bent een fietsende zonde. Een plak stront in een hooibaal. Een wrat in een nek. Een saxofoon zonder mondstuk. De rotte kies van het gezin.
Johan fietst achter me. Hij hijgt. Het is stervenskoud. Het is alles. Het is niets. Het wordt steil. Steiler. Steilst. Ik lijd aan tunnelvisie. Er is geen houvast. ‘Kom op Mar!’ Een stem. Achter me. Vertrouwd. Maar van wie? Ah Norbert. Norbert? Norbert. Waar komt die hardloper vandaan? Ik kan hem niet beantwoorden. Te kapot, te koud, te veel schuld. Hij passeert me. Het is heerlijk om gepasseerd te worden. Ik verdien niet beter. Ik heb mezelf uit koers genomen. Ik ben een fietsende diskwalificatie. Een naakte bejaarde. Een laf biertje. Een koortslip. Een haperende afstandsbediening.
Ik ben schaamhaar.
Nog even. Nog een bocht. En nog een. Tunnelvisie gedeeld door zes, schat ik, hoeveel minuten zijn dat? Heb ik niet genoeg boete gedaan Lieve Heer? Vlak voor de eindstreep passeert Johan me tergend langzaam. ‘Moest effe’, laat hij over zijn schouder weten. In zijn ogen houdt de dood zich schuil.
Dan is het gedaan, is de leegte volmaakt en heeft de dode clown de Galibier beklommen.
Lees hier deel 2 – Bergopwaarts Bergaf
[Klik op een afbeelding voor een vergroting]
Foto’s:
Stephan Burger, Eric Carree, Gerrit Schep, Marco Hendriks
Profielfoto:
Roland Menke
Sponsoren:
Jordex Shipping & Forwarding B.V.
Lekker Leasen.nl
Avantage
Aannemersbedrijf van Alphen
Aircovent
36Cycling
Rabobank
Geleuter van de bovenste plank!!
Top Marco!
Keep on cycling and writing,
Peter
Kou, wildplassen, afzien en jezelf niet ontzien, het zit er allemaal in. En ondanks de geleden pijn blijft de romantiek van het fietsen overeind in je blog.
Duidelijk mixed feelings na het lezen van je verhaal. In eerste instantie had ik sterk het gevoel “hier had ik bij willen zijn”, al verder lezend verliet dat gevoel mij al snel. Al was het alleen al om het ontbreken van een “vrije leuter”. Wat een geweldige prestatie!!!
En herinner je je nog mijn aversie voor het woord sorry? Een van de redenen heb je hierboven verwoord, hahaha. Dus in plaats van jezelf heel erg zielig te vinden op de Galibier, doe er wat mee! En nee, ik heb geen enkel recht om dit te zeggen, maar ik doe het lekker toch 🙂