De man met de platte pet voelt een spijker langs zijn schoen trekken. Het brengt een haarfijne sierlijke krul van leder teweeg die hij met de nagel van zijn wijsvinger (de linker, die is langer omdat hij daarmee gitaar speelt) van zijn schoen pulkt. Bovendien blijkt hij in het glas te staan. Het is bloed verziekend heet deze dag. Tering. En hij kan de ingang van het kantoor niet vinden.

Er wordt achter hem getoeterd.

“Hey? Duurt het nog lang?”

De man met de platte pet ziet pas nu dat hij op de weegbrug staat. Hij blijkt een zwaar ronkende vrachtwagen op te houden. De chauffeur draagt een zonnebril en heeft een gele tanden. Uit het open raam klinkt een lied dat slechte smaak doet vermoeden. Op zijn cabine staat in rode letters uitnodigend Ready to Kill.

“Ah OK, nee ja sorry, ik zoek…”

“Nee jij niet, híj!”

De chauffeur met de gele tanden wijst naar een jonge man van een jaar of twintig die een sigaret opsteekt. Hij draagt een mouwloos hempie. Eén arm zit onder de tattoo’s. Zijn linker. Hij draagt een baseballpetje achterstevoren en een reflecterende zonnebril. Daardoor ziet de man met de platte pet dat zijn platte pet wat scheef staat.

“Wie ík?”, vraagt de rokende jonge man.

“Ja jij, schiet ’s op man!”

Om zijn pleidooi kracht bij te zetten toetert de chauffeur nog maar eens een keer.

“Ik kom twee radiateurtjes brengen. Rustig effe”, zegt de jonge man met de tattoo’s met meer lef dan de man de platte pet en de bruin lederen aktetas, die nu voorzichtig van de weegbrug afloopt en het piepkleine kantoortje bij de weegbrug betreedt.

Een dag niet geschroot is een dag niet geleefd.

De penetrante geur van accuzuur is de aromatische voorbode van een schrootwerf. Overal ter wereld. Zelfs op werven waar helemaal geen accu’s gesloopt worden. De man met de platte pet bezoekt dergelijke werven haast dertig jaar. Hij staat het zichzelf niet toe dat het hem ooit teveel wordt.

In zijn hoofd zingt een zanger een lied over 96 tranen.

De man achter het loket bij de weegbrug kijkt hem vluchtig aan, maar zegt niets. Er wordt gebeld. Hij grijpt naar zijn mobilofoon. Zijn helm valt van het bureau. De bevuilde computermonitor stamt uit de tijd van Derrick. Op de wand hangt een kalender met een glimmende vrouw met een stel pracht tieten. Het is hier juli 2014. De mobilofoon staat op de speakerstand. Een blikkerige stem vraagt iets van ‘lossen daaro?’

“Ja?”, vraagt hij zonder mij aan te kijken.

“Ja hallo. Ik kom voo….”

Er wordt gehoest.

De man met de platte pet kan zijn zin niet afmaken want de hoest stinkt en gaat gepaard met spetters op zijn rechterpalm. Ze zijn afkomstig van een magere gebitsloze man rechts van hem. Hij draagt een vaal overhemd dat uit zijn broekriem bungelt. De broekspijpen zitten onder de olie en stof.

“Hij ken niet werreke, hij daar.”

De oude ondervoede man wijst naar de man met de platte pet. Er valt as van zijn shaggie. Zijn ogen kunnen ieder moment uit de kassen rollen. Er is geen leven te bekennen.

“Wie ik?”, vraagt de man met de platte pet op zijn beurt. Per slot van rekening is de ‘wie ik?’ vraag niet noodzakelijkerwijs voorbehouden aan rokende jonge mannen met tattoo’s.

“Jij ja. Jij heb nooit gewerrek. Ik wel. Ik ben vijfentachtig.”

Rotterdamse directheid is charmant tenzij je er zelf slachtoffer van bent. De man met de platte pet denkt weer aan de 96 tranen.

“Dat zie ik aan je klauwe..”

De man met de platte pet staart naar zijn handen. Eerst aan de binnenkant. Dan aan de buitenkant. Niks mis mee. Brandschoon. Zijn haveloze vingers verraden een regelmatig handschrift. Zijn polsen zijn versierd met een net horloge en enkele kekke polsbandjes die hij alleen draagt in de zomer. Ze zijn zorgvuldig uitgekozen maar geven toch een luchtige indruk.
De ringvingers zijn voorzien van twee ringen: links zijn trouwring, rechts de gekerfde zegelring van zijn grootvader zaliger, Spookrijder avant la lettre op wie de man met de platte pet schijnbaar zo veel lijkt.

“Ik zie niks…”, antwoordt hij, “wat is er mis mee, beste man?”

“Psies. Niks an. Je ziet er niks an. Ze zijn schoon, jouw klauwe. Jij heb nooit gewerrek. Dat zeggik. Kantoorpikkies.”

Zijn stem klinkt als het gebroken glas waarin de man met de platte pet zojuist nog had gestaan. Er wordt gelachen in het hokje van de weegbrug.

“Muil houden Willem, zo kennie wel weer.”

Willem loopt zwijgend voor de man met de platte pet langs het hokje uit. Hij kan zijn ogen niet afhouden van een enorme wrat naast zijn linkeroor die lijkt te groeien naarmate de man met de platte pet er langer naar kijkt.

De chauffeur met de gele tanden staat nog steeds te toeteren en te foeteren waarom hij die tyfus weegbrug niet op mag.

Een dag niet gevloekt is een dag niet geleefd.

Hij verlaat zijn cabine om verhaal te halen. De rokende jonge man met de tattoo’s is niet onder de indruk.

“Michel heet ik. Ik kom brenge.”

“Oh kommie brengen? Zeg dat dan lul.”

De printer uit het jaar nul ratelt. De man achter het loket rukt het papier half uit de printer en scheurt het chagrijnig aan flarden.

“Hallo?”, probeert de man met de platte pat nog maar eens.

Er wordt niet gereageerd.

De man achter het loket drukt vliegensvlug een cijfercode in op een deur die toegang verschaft tot een kleine kantoorruimte achter het loket.

Het is nu stil. De chaos buiten is voor een moment verstomd. Alsof God op ‘pauze’ heeft gedrukt. De man met de platte pet staart naar een bedoezeld papiertje dat naast het loket is geplakt. Er staat geschreven waar de chauffeurs wel en niet mogen staan. Het plakband linksonder heeft losgelaten.

Na enkele seconden gaat de deur weer open.

“Is die grijze Mercedes van jou?”, vraagt de man van het loket. Alleen zijn hoofd verschijnt door de opengesperde deur.

“Nee. Ik heb geen Mercedes.”

“Hij staat in de weg. Blokkeert de hele pleuriszooi hier.”

Het lijkt alsof de man met de platte pet verweten wordt dat hij niet de eigenaar van de Mercedes is.

De deur gaat weer dicht.

Dan komt een ogenschijnlijk nóg oudere man uit het kantoortje zetten. Hij heeft een papiertje vast met een handtekening erop. Zijn gezicht lijkt een feestmasker: holle ogen, uitstekende oren, bolle wangen maar geen kin, noch onderkaken. Kanker. Op zeker. Ook hij hoest vreselijk. Tijdens het  hoesten schudt zijn gelige toupet haast van zijn schedel. Hij corrigeert het met dezelfde hand waarin hij het papiertje met de handtekening houdt. Hij draagt een wollen spencer van jaren zeventig kleuren.

Niemand zegt elkaar gedag.

Buiten wordt een enorme bak tyfusherrie gelost. Iedereen praat gewoon door. Zonder stemverheffing. Op de werf wordt iemand die Joop heet geroepen. Het kan ook Jeffrey zijn.

De man met de platte pet voelt een hand in zijn zij. Hij kijkt achterom. Een sportieve jonge kerel met zachte ogen doet zijn oordopjes uit. Ze bungelen nu op zijn ketelpak. Hij zweet enorm.

“Sorry mag ik d’r effe langs”, zegt hij, “ik heb water nodig. Ik sterf daarboven.”

De man met de platte pet doet één stap achterwaarts om de hijskraan te zien die de sportieve jonge kerel zo-even achtergelaten heeft.

“Chappeau man”.

Hij voelt weer gebroken glas knisperen onder zijn voeten. De sportieve jonge man is niet onder de indruk van het compliment dat, in de ogen van sportieve jonge man, gestoeld lijkt op niets. Aan de hitte kan immers niemand iets doen en een hijskraan is een hijskraan.

De man met de platte pet mijmert. Misschien klonk zijn chappeau te Frans. Sjappoo was wellicht beter geweest. Of misschien helem….

“Hey daar ben je!”

In de verte komt eindelijk iemand uit de bewoonde wereld op hem aflopen. Het is plotseling menens. Alle voelsprieten en zintuigen staan in de alertheid modus. Ze lopen samen gestaag op een partij metaalafval af. Iedere stap wordt geteld, ieder woord afgewogen. Een uitgestoken hand, een tikkie op de schouder. De onderhandelingen kunnen beginnen.

De man met de platte pet is een vriendelijk roofdier. Dit is zijn habitat.

Er gloort hoop aan de horizon. Schroothoop.

 

Profielfoto Fabienne Hendriks

 

 

-