Een aantal weken geleden stond in het Volkskrant Magazine een artikel van John Schoorl over het leven en de dood van een zekere Geert de Wolf, een heftige punker, die 35 jaar geleden op z’n 22ste werd doodgestoken door een paranoïde vrouw, die hij toevallig op de gang van een Leids studentenhuis tegen het lijf liep.

Dat verhaal raakte me, omdat ik plotseling besefte dat mij hetzelfde had kunnen overkomen. Rond die tijd namelijk liep er in mijn omgeving iemand rond, die het misschien niet bewust en duidelijk uitgesproken, maar wel degelijk op mijn leven gemunt had.

En wat dan? Hoe zou er na mijn dood over mij gesproken zijn? Minder lovend, denk ik, dan nu over Geert. Ik was even onaangepast als hij, zag de wereld niet zitten, geloofde niet in de toekomst, probeerde de dans te ontspringen, maar in tegenstelling tot hem ging ik niet in een punkband tekeer en droeg ik mijn ideeën niet luidkeels als een ‘vrolijke onaangepaste ziel’ uit, maar trok ik me terug op een zolderkamer in de Amsterdamse Pijp.

Ik probeerde me onzichtbaar te maken en door te schrijven een, weliswaar dunne en kwetsbare, maar toch een band met mezelf en het leven in stand te houden. Mijn familie had me allang afgeschreven en duldde me min of meer op basis van een zekere Brabantse familieband. Veel vrienden had ik niet.

Op mijn begrafenis zouden mijn ouders en broers strak voor zich uit hebben gekeken, zou er door mijn zussen gehuild zijn en zouden er woorden hebben geklonken in de trant van ‘hij heeft het nooit kunnen vinden’ en ‘een rusteloze dromer, die niet in deze wereld paste’. Mijn duistere geschriften zouden, samen met de vol gezongen cassettebandjes waarschijnlijk met het vuilnis zijn meegegeven. En zo zou mijn onvoltooide leven geëindigd zijn.

Misschien hadden mijn familie en die paar vrienden en bekenden zich later nog eens afgevraagd wat er van mij geworden zou zijn als ik was blijven leven. En ik denk niet dat iemand op het idee zou zijn gekomen van een sprong in de wereld van het Nederlandse theaterlied.

Mogelijk hadden sommigen gezegd dat mijn dood net op tijd was gekomen, omdat ik het mooiste achter de rug had en toch geen vooruitzichten meer had. Hoogstens nog als junk, alcoholist of oplichter. Of alle drie tegelijk.

Maar het is anders gelopen, omdat ik de juiste vrouw ontmoette en op een ochtend, na een serie onuitgegeven romans, op het idee kwam Nederlandstalige liedjes te gaan schrijven, terwijl ik helemaal niet van het Nederlandstalige lied hield.

En nu denk ik dat er met Geert de Wolf misschien iets soortgelijks had kunnen gebeuren, iets totaal onverwachts, dat zijn leven een nieuwe, hoopvolle wending had kunnen geven.

Het mocht niet zo zijn, hij heeft de kans niet gehad.

Het klinkt misschien pathetisch maar ik beeld me nu graag in dat ik die vreemde afslag voor hem heb gemaakt, in zijn plaats. En dat ik het geluk dat me ten deel is gevallen als een soort eerbetoon moet beschouwen aan deze vergeten, rebelse jongen met zijn ‘glimlach, barstensvol bravoure’.

 

 

-