Dinsdag 4 januari 2011 liep ik ’s avonds met mijn vader naar de Kuip. Coen Moulijn was overleden.

“Hier ben jij geboren”, zei mijn vader toen wij het Clara Ziekenhuis aan de Olympiaweg passeerden. Het verval was toen al ingezet. Bij mijn vader. Nog niet van de Clara. In 2011 was 1908 gewoon het oprichtingsjaar van Feyenoord.

In de verte hoorden we vuurwerkbommen echoën. Op het plein werd Hand in Hand Kameraden gezongen. Tot mijn spijt werden de laatste regels van het refrein afgeraffeld. Mijn vader hield de tekst niet bij – net als de rechtsback van Real Madrid Vicente Miera op 8 september 1965 Coen Moulijn niet kon bijhouden in een van Feyenoords meest legendarische wedstrijden. Drie weken daarvóór was mijn vader op 25 jarige leeftijd vader geworden.

“G’dv’rd’mme”, mompelde hij, ontroerd door het Hand in Hand, de fakkels en de vele generatiegenoten die zich, bijgestaan door hun zonen, rondom het standbeeld van Coen Moulijn hadden geposteerd. Mijn vader ging steeds meer vloeken naarmate de ziekte vorderde. Bij iedere knal van het vuurwerk kneep hij in mijn hand. Pas bij de minuut stilte kwam hij tot rust.

Alzheimer was nog niet bespreekbaar bij mijn vader.

In mijn gedachten heette de gewetenloze rechtsback van Real Madrid destijds niet Vicente Miera maar Alois Alzheimer die hoorndol werd gedraaid door Coen.

Op 4 januari 2011 wist Coen nog altijd om Alzheimer heen te dribbelen, want de herinnering aan Feyenoords beste linksbuiten was nog springlevend bij mijn vader:

“Die kon me toch voetballen joh..”

Zijn ogen glommen, zijn stem stokte en ik wist zeker: zolang mijn vader zich Coen Moulijn zou herinneren stond Alois Alzheimer buitenspel.

 

 

 

-