Voor het grote bureau zijn twee stoelen geplaatst. Daartussen een laag IKEA-achtig tafeltje. Twee kopje Turkish coffee staan erop. Ik praat met Mister Anwar. Ik ken hem al vijfentwintig jaar.
Mister Anwar is Pakistaan, ik vermoed een jaar of zestig al is dat bij Aziaten altijd moeilijk in te schatten. Hetzelfde geldt voor mijn spiegelbeeld.
Hij verzorgt de exportdocumenten voor de klant waar ik nu ben. Een man met een gouden hart. Met een bescheidenheid waar zijn naamgenoot spelend bij die ene club uit 020 van mag dromen.
Mister Anwar droeg Lex op handen, en wederzijds. Ik herinner me nog hun laatste ontmoeting, enkele jaren geleden hier in Jeddah. We hadden van de klant begrepen dat de zoon van Mister Anwar was omgekomen bij een motorongeluk. We condoleerden en troostten hem. Lex omhelsde hem. Ik keek naar de gebogen ruggen van twee huilende mannen. Voor het eerst hoorde ik Lex zwijgend huilen en dat was een aparte ervaring. Huilen deed hij even intens als hoe hij leefde: zonder remmingen, ongegeneerd en provocerend. Ja precies, dat deed hij. Iets wat niemand kon, hij had het immers, onbewust, zelf uitgevonden, en iets wat iemand ooit nog zou kunnen: provocerend huilend.
Tranen. Bij Mister Anwar. Want Mister Alex is er niet meer bij. Mister Marco is alleen. Toen ik binnenkwam liet hij prompt zijn pen vallen. Hij omhelsde mij en streelde mijn rug. In cirkeltjes. Hij zei niets. Ik kon niets. Ik werd gestreeld door een Pakistaanse man. Achter mij stond een Filipijnse kantoorbeambte. Daarachter de Libanees met overgewicht, mijn klant.
We zitten aan de Turkish coffee en ik laat Mister Anwar de foto van Lex’ graf zien. Mijn bidon staat er op. En wat bloedstukken. Ik praat. Haast monotoon. Het verhaal moet eruit. Het poortje staat open. Alle woorden stromen eruit.
Over Lex’ gevecht. Over zijn laatste dagen. Uren. Hoe ik hem tilde vanuit bed naar het toilet. En weer terug. Hoe hij grapjes bleef maken. Hoe hij me vanuit bed aankeek. Met de ogen van een kind dat spijt heeft van iets, maar het niet expres deed. Ik praat over het sluiten van de kist, de kerkdienst, de verhuizing naar Rotterdam, de foto van Lex op de muur pal voor mijn bureau. Wo zinda he…Hij Leeft Nog.
Ik kijk Mister Anwar niet aan omdat ik dat niet aan kan. Omdat ik hèm niet aan kan. Ik kan het niet rechtsreeks aanzien, dus zie ik het gebeuren vanuit mijn rechterooghoek, hoe hij zijn bril afzet, een tissue pakt en de tranen van zijn wangen haalt.
Het is vechten tegen de tranen want ook hier zal ik niet huilen. Ik zal weigeren te buigen, weigeren mezelf te zijn. Ik zal niet breken.
Dit had ik mezelf, vooraf al, stellig voorgenomen. Al drukt het verdriet en het verlammende verleden op mijn strottenhoofd. Ik zal als een orkestleider mijn emoties dirigeren. Het kraantje gaat pas open als ik het zelf toesta. Ik laat me niet overvallen.
Zoals men zegt: vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Bij emoties is het precies andersom. Het komt te paard en gaat te voet. Daarom moet ik alert zijn.
Emoties zijn wilde paarden, er zal geen betere dresseur zijn dan ik. Dan bedoel ik natuurlijk niet die halflauwe kutpaarden van Ankie van Grunsven. Die kan iedereen temmen. En dan dat laten huppelen, zo diagonaal over zo’n piste, dat ziet er zo belachelijk uit, niet in de laatste plaats door dat enorme gebit van Ankie als ze een kuur heeft afgerond, op een gegeven moment werd zij gewoon Salinero, ik bedoel ik wil gewoon niet weten wat die twee ’s avonds met elkaar uitspoken, zo samen in zo’n stal, maar goed, dat gekke diagonale huppelen staat zo ver buiten de natuurlijke naar vrijheid strevende aard van een paard, dat ik dat geen dresseren noem.
Nee zo’n Mustang temmen, da’s het echte werk.
En zo probeer ik ook emoties te temmen. Door ze te rationaliseren. Mister Anwar niet. Ik ben in zekere zin jaloers op hem. Op zijn impulsiviteit, een karaktertrek waar ik me in het westen juist weer vaak aan stoor omdat impulsiviteit bij ons altijd iets onnadenkends heeft.
Mister Anwar heeft recht op het hele verhaal.
26 juli 2013. Na Lex’ overlijden belde ik deze firma als tweede. Lex’ vriend uit Duitsland stond op één. Toen dus dit bedrijf. In Jeddah. Eerst sprak ik de Libanese eigenaren. Uiteraard. Zo werkt de hiërarchie immers. Zij begonnen te bidden. Even zacht en fluisterend als het gebed van Mister Jaleel gisteren, in de kantoorruimte van een scrap-yard.
Daarna kreeg ik Mister Anwar aan de lijn. Hij zweeg. We reden net uit de Drechttunnel. Ed reed. Ik belde. De lijst af. Onderweg naar Eindhoven. Vooral mijn Islamitische klanten, nee vrienden, in het Midden-Oosten en Pakistan. Met een e-mailtje deed ik ze te kort. Het moest persoonlijk. Tientallen keren verklaarde ik de dood van Lex. Men zweeg, huilde, bad. Ik hapte naar adem. Ed zweeg. We passeerden Breda. Tilburg. De lijst was nog lang niet af. Op kantoor belde ik door. En door. Ed zweeg. Bracht me koppen koffie. Ik huilde niet. Ik brak niet. Ik dronk koffie, hapte naar adem en vloekte als een bootwerker. Eén keer schopte ik tegen een metalen vuilnisemmer die kletterend tegen een muur terechtkwam. Ik dreigde te breken en de schop tegen de vuilnisemmer bracht soelaas. Het luchtte op. In de kamer van Lex gebeurde het. Ed rende op de herrie af, zag mijn verslagenheid, zei niets, raapte de emmer op, sloot de deur en deed precies wat broers doen als het er op aankomt.
“The King is dead”, zegt de Libanese klant met een somber gezicht. Achter hem, op de muur, hangen verjaardagstekeningen van zijn kinderen. Ballonnen. Kleuren. Linksboven is het kind begonnen: die vormen zijn getekend en gekleurd met vaste hand. Maar de vastberadenheid van kinderen ebt weg naarmate zij beseffen dat zij te ambitieus zijn begonnen. Halverwege lonkt de verleiding van een computergame.
“The King is dead”.
Geen woord mee overdreven want hier werd hij, Lex, inderdaad ‘The King of Scrap’ genoemd. Hij genoot van die geuzennaam en weigerde dit relativerend te corrigeren. Nee nee. Ook aan een zekere mate van ijdelheid had ons Lex bepaald geen gebrek.
“May we thank God the He took him with Him”, zegt hij of ik, “thank God his suffering is over.”
Meer tijd voor tranen wordt ons niet gegund. We staan buiten. Terug in de broeierige onheilspellende hitte waar een vrachtwagentje aluminiumschroot wordt gelost door drie zwijgende Afrikanen. Ze dragen doeken op hun hoofd en stinken enorm. De wereld draait inderdaad gewoon door.
***
’s Avonds laat, erg laat, feitelijk te laat, op mijn hotelkamer in Dubai, kan ik de slaap niet vatten. Ik stoei met de overvloed aan kussens, lakens, bedenksels, afwegingen, overwegingen.
Zo bedenk ik me dat er altijd verwantschap bestaat tussen naamgenoten, zoals je ook een soort band in het verkeer voelt met berijders van dezelfde auto’s als waarin jij rijdt. Slaat nergens op, is nergens op gestoeld, maar je voelt toch altijd iets van verbondenheid.
De ene Anwar is de andere niet. De ene werkt in Jeddah. Alles wat hij doet en ademt is oprecht. Zijn eenvoud, zijn terughoudendheid, zijn nederigheid is jaloersmakend en zou een voorbeeld voor velen moeten zijn. De wereld komt mensen als Mister Anwar tekort.
De andere Anwar woont in Barendrecht en speelt bij Ajax. Zijn houding in het veld is hautain. Hij laat zich niet corrigeren door trainer Frank de Boer of door zijn oudere medespelers. Deze Anwar heeft trekkies. Maniertjes. Enge maniertjes. Hij mist, zoals zovele jong-volwassenen in onze maatschappij, de code. De code van respect. Hoe vaak zij dit beladen woord ook in de mond nemen, hoe vaak ze het zèlf ook van anderen eisen, zij brengen het zelf niet of nauwelijks in praktijk.
En ik kan het weten. Hij was jarenlang het buurjongetje van mijn neeffie Lucas. Ik voetbalde met Lucas en Anwar op straat, als we op visite gingen bij Diana en Marcel. De garagedeuren waren de goals. Als je flink peunde en scoorde, hoorde heel de buurt het. Prachtig, die klap op het trillende metaal van de garagedeur.
Eén keer poortte hij me, Anwar. Hopla die bal. Zo door mijn benen. De grootste vernedering onder voetballers. Anwar was toen een jaar of tien.
Zoiets zou Mister Anwar uit Jeddah nooit doen, een beetje Mister Marco poorten…