Huub was mijn held.

 

Het eerste contact dat ik met hem had was fysiek van aard.

“Pas je op m’n meissie”, zei hij. Als waarschuwing kneep hij net iets te hard in mijn onschuldige kantoorklerkshand. Hij pakte onze bagage uit de kofferruimte van zijn auto zo behendig als ik taxichauffeurs had zien doen.

Zijn haar was zilvergrijs. Het montuur van zijn bril verre van modieus. Zijn buik enorm. Hij hield van een sigaretje, veel eten, een biertje drinken en boksen op TV. Dan zat-ie op de grond, als een kind mee te hoeken met de winnende hand van de bokser. Zijn arm leunde op de salontafel waarop zijn glas bier heen en weer schommelde. Korte broek, wit mouwloos hemdje. Van de HEMA. Afgesloten van de wereld. Favorieten had-ie niet. Een vast beroep evenmin.

Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Zo’n type. Uitsmijter, taxichauffeur, venter van bloemen, patat, witgoed, relatiegeschenken, haring.

“Als jij hoedjes gaat verkopen Huug, worden er kinderen zonder hooffies geboren”, was een gevleugelde uitspraak van een familielid.

Huug. Zo werd-ie veel genoemd. Door ooms en tantes van Anita. Hubertus kon ook. Of Broer. Zo noemde Co, zijn vrouw, hem altijd. Vooral als-ie doordraafde over een zeikklant die zijn haring in stukkies wilde.

“Dan moet je in Amsterdam je haring gaan halen!”, zei-ie dan.

“Ja hoor Broer”, suste Co.

 

Huub was geen man van de middelmaat en je moest hem vooral niet lastig vallen met gezonde voeding tips. Wees blij dat je wat te eten had. Als kind van de oorlog wilde hij van iedere dag een feestje maken. Het blauwe “Een Dag Niet Gelachen Is Een Dag Niet Geleefd” tegeltje was nergens zo van toepassing als in het huis van Co en Huub. Zo onbekommerd zou mijn leven nooit worden, zoals zij in hun duster op zaterdagmiddag zaten te kaarten en de woonkamer blauw stond van de sigarettenrook.

“Doe mij maar een watertje”, zei je tegen beter weten in.

“Water is voor de vissen”, antwoordde Huub terwijl hij een flesje Heineken voor je opende.

 

Het best op dreef was hij in zijn bescheiden keukentje dat hij met een glimlach overdwars bestierde. Een borreltje nabij. En een peukie. Hij zong onder het koken. Zonder tekst. Vreemde melodieën.

“Tierelalaaa….”

Een tikkie vals. Hij genoot van de echo die hij voorzag van een Willy Alberti galm. Een CD van Frans Bauer stond op. Op TV de landenwedstrijd voor dressuurruiters in Aken waar niemand naar keek.

Huub kookte en bakte. De kinderen pakten om beurten gebakken vis van een stapel. De volwassenen zaten nog aan het voorgerecht: sommigen Hollandse garnaaltjes wier smaak verloren ging in de veelheid aan whiskeysaus, anderen aten vette paling. Het was chaotisch.

“Iemand nog gebakken mosseltjes?”

Alle eetconventies werden overboord gegooid. Huub keek vanaf zijn hoge keukenkruk tevreden naar zijn kleinkinderen bij wie het vet van oor tot oor liep. Hij rookte ondertussen een sigaretje en nam het verzoek van zijn dochters Anita en Diana om dit vooral niet te doen, voor kennisgeving aan. Hij glom als de kleinkinderen smulden….

“ Tierelalaaa….”

Pas als iedereen uitgegeten was, en wij al de afwas deden, ging hij eten. Alleen. En zwijgend.

 

Toen de kinderen er nog niet waren at ik als culinair non-valeur regelmatig bij Co en Huub. Van huis uit was ik geleerd met mate te eten en te drinken. Bij Co en Huub kwam ik in een paradijs terecht.

“Slavinken”, had ik geantwoord toen hij me op de man afvroeg waar ik trek ik in had. Ik zat op kantoor en hij had me met die vraag gebeld.

“Ja met mijn”, zo luidde steevast zijn openingszin aan de telefoon.

Slavinken dus. Huub had ze decoratief in pyramidevorm op een roestvrijstalen schaal gelegd. Nadat ik had begrepen dat water voor de vissen was en ik met gespeelde tegenzin een slokje bier nam, was de eerste en enige slavink bij lange na niet genoeg voor Huub.

“Da’s lekker voor je jongen. Je hebt hard gewerkt”. Na acht slavinken durfde ik de handdoek te gooien. Enigszins aangeschoten wachtte ik thuis op Anita. Het was maandagavond, maar Een Dag Niet Gelachen Was Een Dag Niet Geleefd, en maandag was tenslotte ook een dag.

 

Huub was een open boek. Hij maakte van zijn hart geen moordkuil, maar dan in positieve zin. Een beetje on-Rotterdams kraakte hij niet af, maar bouwde hij op. Hij was vooral trots. Trots op Co. Trots op zijn dochters, trots op zijn schoonzoons, trots op zijn kleinkinderen. Hij leerde ons met de borst vooruit te lopen. We mochten zijn.

Huub had niet veel en nog minder nodig. Als hij zijn verhaal maar kwijt kon, ook al zat er zelden een eind of een clou aan. Hij haalde het niet. Hij had zóveel te vertellen en had ondertussen zóveel voorpret (hij kende immers de afloop) dat hij zo paars als een framboos aanliep en proestend moest zoeken naar lucht. Daarbij vergat hij niet om regelmatig een haaltje te nemen van zijn Pall Mall-zonder. Hij brulde hoestend en hoestte brullend. Een angstaanjagend gezicht als je hem niet kende.

Hij plukte de dag en als-ie een keertje misgreep dan vertrouwde hij geduldig op de zegen van een nieuwe dag. Hij vloekte uit principe niet. Huub was niet jaloers, niet gemeen, niet rancuneus, niet agressief.

Huub was dominant met een luisterend oor. Hij was dwars met een rechte rug.

Toen Anita en ik trouwden zoende hij me. Zonder gêne. Zomaar. Op beide konen. Op het Stadhuis aan de Coolsingel. Hij was correct gekleed. Als een taxichauffeur. Blazertje met gouden knopen. Mephistoschoenen (want die zaten zo lekker). En een door een bedrijf gesponsorde stropdas.

Op 17 maart 2010 belde de Antilliaanse zuster uit het Verzorgingstehuis De Meerweide ons met de mededeling dat hij was overleden.

Daar lag hij.

“Zo’n lieve man, maar ook een beetje  ondeugend”, snikte de Antilliaanse zuster die door ons getroost moest worden. Hij was in ademnood ingeslapen, zo had de arts vastgesteld. Toch had hij niet met de lakens gesmeten. Niets wees op een onrustig heengaan. Zijn hoofd lag vredig op het kussen.

De arts sprak van een wonder.

Bij het leeghalen van het huis lag het zwaartepunt in de keuken. We hoorden hem zingen. We roken die typische Huublucht, een mengelmoes van tabak, gebakken vis, frituur en vers bier. We tilden de kasten die hij ooit van een buurman van de derde (Rooie Arie) had gekocht. Voor een prikkie.

Toen ik zijn verkleurde Rembrandtje van de muur haalde zag ik tientallen gaatjes in de muur van mislukte spijkerpogingen. Ik hield het niet langer droog. Zijn onhandigheid was legendarisch, maar de manier waarop hij dat immer weglachte een levensles.

 

“Als niet-gelovige goede man is hij toch echt meegenomen naar een eeuwige rustplek die hij zo verdiend heeft”, zoiets zou ik later hebben gezegd in mijn toespraak. Ik stond naast zijn kist en glimlachte. Met een brok in mijn keel en met de intense gesprekken over het geloof in herinnering.

 

Afgelopen zaterdag, tijdens mijn speech bij de opening van ons nieuwe kantoor, moest ik ineens aan hem denken. In alle drukte leek er een plek vrij, ergens tussen mijn vader en Estelle in. Daar ergens, zo schuin voor me. Wat was hij trots op me geweest, verbeet ik de tranen weg.

Mijn respect voor hem was grenzeloos en dat was vice versa. Dat wist ik omdat hij een open boek was. Zonder plot. Zonder open eind. Hij was zo waar als het leven soms is.

 

Vandaag, vier dagen later, is het 24 september 2014 en zou hij tweeëntachtig zijn geworden.

En ik mis die grote lieve held nog iedere dag.

“ Tierelalaaa….”

 

https://youtu.be/ulLM0f6zfqc

 

 

 

-