Het is alsof ik in een split second mijn leven overzie. Hier, alleen hier, komen Rotterdam en Frankrijk bijeen. Ik bereikte het ‘hier’ op de fiets. Uiteraard. En het ‘hier’ is het cimetière communal van Antraigues-sur-Volane.

Net nog zat ik op een bankje en keek ik naar de bedrijvigheid op de Place de la Résistance in Antraigues, het schilderachtige dorpje dat zich als in een sprookje tegen de hellingen van de bergen van de Ardèche heeft neergevlijd.

Er was markt. Het woord “régional” was opvallend vaak te lezen op de bordjes van de kraampjes. Confiture régionale. Miel régional. Marrons de l’Ardèche. Frankrijk, mijn moederland, voelt als thuiskomen. Steeds weer.

Thuis kennen wij geen streekproducten. Thuis is Rotterdam, de stad van mijn vader.

Ik heb vandaag, op zoek naar het graf van Jean Ferrat, bewust mijn wielershirt van de Ronde van Katendrecht aangetrokken, om per vélo mijn vaderland en moederland te verenigen. Misschien moet ik zeggen vaderstad, want, eerlijk is eerlijk, het Hand in Hand Kameraden doet mij meer dan het Wilhelmus.

Mijn favoriete chansonnier is Jean Ferrat. Hij stierf op 13 maart 2010 in het ziekenhuis van Aubenas, op een steenworp van zijn woonplaats Antraigues. Alsof dat nog niet genoeg was overleed mijn schoonvader Huub, inmiddels zeer vertrouwd geraakt met de muziek van Ferrat (Willy Alberti werd pertinent niet meer gedraaid), vier dagen later. Een maand nadien voltooide ik als een geamputeerde de Rotterdam Marathon, omdat het voelde alsof in één week tijd een stuk Frankrijk en een stuk Rotterdam van me was afgesneden.

Vanaf het bankje staarde ik naar de jongen die zojuist een foto van mij maakte. Ik stond voor La Maison Jean Ferrat in mijn rood-wit-blauwe Ronde van Katendrecht shirt. Het shirt dat bij de veertienjarige jongen het vermoeden deed rijzen dat hij zojuist de Nederlands Kampioen Wielrennen had gefotografeerd.

Vanzelfsprekend liet ik hem in die waan.

La Maison Jean Ferrat doet thans dienst als museum. Enkele jaren geleden bezocht ik het al met mijn familie. Zijn boekenkast. Zijn gitaar. Zijn bureau. Werkelijk alles deugde aan deze eigenzinnige artiest die alles deed om de publiciteit te vermijden en om die reden Parijs inruilde voor de rust van dit pittoreske dorp.

Een hap blauwaderige kaas (aanbevolen is de Bleu d’Auvergne) in combinatie met een glaasje Pomerol 2009. U sluit de ogen en draait de muziek van Ferrat en verdomd, de God in Frankrijk in ons komt tot leven.

Rotterdam kleeft aan me. Vandaag in de meest letterlijke zin. Ik heb me die ochtend de tering geknokt in de heuvels van de Ardèche die ik weiger bergen te noemen. Bergen beginnen pas bij duizend meter hoogte. En nu plakt mijn shirt aan mijn bovenlijf. In Rotterdam mis ik Frankrijk. In Frankrijk mis ik Rotterdam.

Ik at een banaan toen een echtpaar op leeftijd vroeg of zij naast mij op het bankje plaats mochten nemen.

“Mais oui bien sûr”, mompelde ik terwijl ik een overrijp stuk banaan terug spuugde in zijn oorspronkelijke verpakking. De man kreeg een stuk stokbrood van zijn zwijgende vrouw. Bij de eerste hap bleven broodresten aan zijn mondhoek hangen. Hij staarde voor zich uit.

“C’est beau ici”, stelde hij tevreden vast.

Het verschil tussen mijn ouders openbaart zich letterlijk in hun komaf – het verschil in afkomst kon simpelweg niet groter zijn.

Mijn moeder, het gevoelsmens, geboren in een plattelandsgehucht in de Somme, onderdeel van de Picardie, waar mijn oma kippen met blote handen te lijf ging. Mijn vader, de nuchtere zwijgzaamheid zelve, geboren in het Oude Noorden van Rotterdam. Mijn streng katholieke opa kende als Spookrijder avant la lettre iedere kerk en kroeg van de stad. Iedere.

De katholieke kerk is de enige verbindende factor van mijn ouderlijke wortels. In zowel de Église Saint-Médard aan de Rue Paul Baroux in Blangy-Tronville als in de Heilige Familiekerk aan de Nootdorpstraat in Rotterdam deed Jezus Christus evenveel Zijn best om de gelovigen, waaronder mijn ouders, absolutie te verlenen.

“Oui c’est beau”, antwoordde ik de man wiens zomerhoedje mij pas opviel toen wij later afscheid van elkaar namen.

Ik train me in Nederland vijftig weken lang de pleuris voor twee weken fietsen in Frankrijk. In de stille heuvels van de Ardéche ben ik op mijzelf aangewezen. Ben ik alleen met mijn rochels. Mijn boeren. Mijn scheten (ik heb een heel arsenaal in verschillende toonsoorten en octaven en ik heb ze allemaal even lief). Mijn ratelende ketting. Het zuigende rubber van mijn banden over het korrelige asfalt. Het geritsel van gedierte in de bosjes langs de weg als ik voorbij fiets. Het monotone gebrom van de tractor in de verte. Een bij. Een tor. En het melodieus getjilp van krekels. Miljoenen krekels die mij toezingen. Zoals de vrachtwagens op de Brienenoordbrug op de A16.

Al snel begonnen we over de muziek van Jean Ferrat.

“Chansons avec sense”, zei hij zonder hij mij aan te kijken.

“Et des mélodies divines”. Ook ik keek strak voor me uit. Een hond luisterde niet naar zijn baasje dat hard aan de riem trok. Een saucisson sec, verpakt in een lichtgroen plastic tasje, werd overhandigd aan een nieuwe eigenaresse. Een vrouw op leeftijd met een enorme reet.
De jongen die mij net fotografeerde stootte zijn jongere broertje aan en begon toen te lachen. Het vetrolletje boven mijn koersbroek zal me ontmaskerd hebben: ik was inderdaad niet hun Champion National des Pays-Bas.

“Et sa voix”, voegde zijn echtgenote eraan toe.

Het was een merkwaardig gesprek tussen drie personen die elkaar niet aankeken. Op de Place de la Résistance kwam Jean Ferrat tot leven.

Ik kan hier in mijn Moederland alleen fietsen door als een mongool in mijn Vaderstad te trainen. Het liefst in alle eenzaamheid op een zondagmorgen op de Van Brienenoordbrug. Dan slaat mijn fantasie op hol. Dan beeld ik me in hoeveel mensen aan het neuken zijn. Hoeveel zieken aan een infuus liggen. Hoeveel stenen de stad telt. Waar en wat de ratten eten. Hoeveel fietsen met lekke banden in kelders staan.

“Qu’il repose ici en paix.”

“Ici? Pas ici monsieur, à Paris”, antwoordde ik met enige mate van zelfoverschatting.

“À Paris?”

“À Paris oui.”

De man was ervan overtuigd dat Jean Ferrat, geboren 26 december 1930 als Jean Tenenbaum in Vaucresson, een voorstad van Parijs, híer in Antraigues begraven lag. En probeert u maar eens een Fransoos te overtuigen van het tegendeel.

Enkele jaren geleden bezochten wij al het cimitière van Antraigues-sur-Volane. Wij vonden wel het graf van de echtgenote van Jean, Jacqueline Tenenbaum, geboren Christine Sèvres, maar niet dat van Jean Ferrat. Op een of andere internetsite dacht ik te hebben gelezen dat Jean begraven lag op het kerkhof van Montmartre.

Ik dankte het echtpaar dat mij met een sympathiek handgebaar een goede tocht toewenste. Met de fiets aan mijn hand wandelde ik over de Place de la Résistance.

Ik staarde naar het Hôtel La Montagne waar Jean Ferrat zijn gelijknamige wereldberoemde klassieker schreef. Een bewerking van dit juweeltje (zeker geen vertaling) is in ons vaderland bekend geworden als Het Dorp “van” Wim Sonneveld. Ik schrijf “van” omdat Sonneveld in geen enkele zin betrokken was bij de totstandkoming van dit lied.
De melodie is dus van Jean Ferrat en de Nederlandstalige bewerking van de tekst is van de hand van Friso Wiegersma, de stoeipoes van Wim. De verre van grappige cabaretier met de valse glimlach en de ogen van een hagedis verbond alleen zijn stem aan Het Dorp.

Decennia lang bestookte ik alle DJ’s van Hilversum met boze e-mails die nalieten Jean Ferrat te noemen als schepper van deze klassieker. Zelfs Frits Spits, de zelf verklaarde éminence grise van de vaderlandse radio, noemde zelden of nooit de naam van Jean Ferrat. Wel werd Wim geroemd om zijn gezwollen stem en werd Friso terecht geprezen om zijn inderdaad fraaie bewerking van de tekst.

Uit respect voor Jean Ferrat gaat Het Dorp steevast uit op de radio als-ie weer eens voorbij komt en uit pure rebellie kies ik altijd voor La Montagne bij mijn vrije keuze voor de Top 2000. Nog niet één editie haalde La Montagne de Lijst der Lijsten.

Hilversum verdient een rechtse directe uit de havenstad. Bij deze.

Kort na Ferrats overlijden, op 16 mei 2010, stroomde dit plein vol. Vlak voor de deur van Hôtel la Montagne klonk Jean Ferrat’s gelijknamige chanson door de speakers. De plaatselijke bevolking boog deemoedig het hoofd. Het gedragen refrein (…”pourtant que la Montagne est belle…”) weerklonk over het plein. Probeer het maar eens droog te houden, mijnheer de Feyenoordsupporter, bekend om je woede uitbarstingen en je ordinaire gevloek als de club van rood en wit weer eens te schande wordt gezet.

 

 

Met mijn fiets aan de hand loop ik nu, voorbereid op de zoveelste dooie mus, op het cimitière van Antraigues. Familie Vernet-Teston. Grandsire Gauthier. Zomaar wat Franse familienamen met wie ik mij verbonden voel. Zodra wij de grens oversteken bij de grensovergang Kortrijk-Ronq, gaat bij ons standaard Jean Ferrat op. Het liefst Ma France of C’est Beau La Vie. Eigenlijk is C’est Toujours la Première Fois nog het meest van toepassing: een bezoek aan mijn Moederland voelt iedere keer als een ontmaagding.

“Pardon madame, la tombe de monsieur Jean Ferrat se trouve où?”, vraag ik een vrouw die even beteuterd rondkijkt als ik.

“Pas ici”, antwoordt zij zuinigjes.

“J’ai bien trouvé la tombe de son épouse Jacqueline Tenenbaum.”

“Tenenbaum qui?”

“Tenenbaum, c’est son nom familiale. C’est un nom juif.”

Mijn uiteindelijke helden zijn Joods. Jezus Christus. Bob Dylan. Jean Tenenbaum.

De vrouw haalt haar schouders op en loopt verder.

Als ik enkele minuten later het kerkhof wil verlaten, zie ik van een afstand een wenkende hand die begeleid wordt met een bedeesd “monsieur…monsieur…”.

“…c’est ici monsieur, la tombe de Monsieur Ferrat…”

Ik glijd haast op mijn muil als ik te snel wil keren. Dat komt natuurlijk door die onhandige kutplaatjes onder die kutwielrenschoentjes. Dat ze daar niets op kunnen verzinnen.

De vrouw staat op de verhoging van het kerkhof en wuift nog steeds. Alsof Les Bleus alsnog Europees Kampioen zijn geworden. Ze kijkt een stuk vriendelijker dan zojuist toen ik haar liet weten dat Jean Ferrat van Joodse komaf is. Maar juist die informatie bleek doorslaggevend, anders had ze er straal voorbij gelopen, zo zou zij even later bekennen.

Als Hennie Stamsnijder in zijn beste dagen neem ik mijn vélo op mijn rug en neem ik het trapje naar boven. Rob Harmeling legde mij bij een veldrijd-clinic in het Rotterdamse Bergse Bos uit hoe ik dat moest doen, zo’n vederlichte racefiets hopsakee op je bult. Ik snapte er geen reet van. Bij hem zag het er zo vanzelfsprekend uit. Maar wee oh wee als iets vanzelfsprekend eruit ziet. Nadat ik mijn onderbeen drie keer had bezeerd aan mijn eigen frame, gaf ik het op en verontschuldigde ik mij ten overstaan van Rob voor mijn eigen onhandigheid.

“C’est ici”, zegt de vrouw wijzend naar het graf van Jean Ferrat, “vous voyez, Tenenbaum et ça je ne savais pas.”

Ik ben zo trots als een aap met zeven lullen. Mijn doorgaans volstrekt waardeloze muziekkennis werd eindelijk eens beloond.

Ik schiet meteen vol. Sentimentele klootzak. Een beetje Rotterdammer huilt niet, zeker niet in de gedaante van het Nederlands Kampioenenshirt van de Ronde van Katendrecht, maar het gebeurt toch echt.

Daar ligt hij.

Zoals ik al zei, alsof ik in een split second mijn leven overzie. Alsof zijn graf midden op het Deliplein ligt.

Enkele minuten later zal de vrouw mij vereeuwigen bij het graf.

 

[Klik op de afbeelding voor een vergroting]

2016-08-0920.43.36 (Medium)

 

Daarna spring ik op de fiets om toe te geven aan de diepgaande behoefte om mijn vaderlandse lichaam te geselen in mijn moederlandse Ardèche. Enkele uren later kom ik afgemat aan op de camping.

***

Die avond zal ik mijn ouders vereeuwigen in het centrum van Privas. Sinds enkele maanden houden zij elkaars hand vast als zij wandelen. Alsof zij daarmee de wijzers van de klok een halt willen toeroepen. Maar de tijd is een hardnekkige tegenstander. Een enorme tyfuslijder die je alleen kunt bevechten door op de Van Brienenoordbrug te knielen, als een maniak Jezus te aanbidden, snoeihard per vélo Franse bergen op te beuken, de muziek van Jean Ferrat te draaien, uit volle borst Hand in Hand Kameraden te zingen, hompen Bleu d’Auvergne te vreten en die met liters Pomerol 2009 weg te spoelen.

Op de foto lacht mijn moeder, de Picardienne, zoals altijd. Haar dankbaarheid is van graniet. Mijn vader, de Rotterdammer, loopt wat stroever. Zijn linkerarm houdt hij de laatste tijd wat gekromd, alsof hij een opgerolde handdoek denkbeeldig vasthoudt.

De herinneringen aan deze vakantie, juíst deze vakantie, zal vanaf vandaag voor altijd verankerd liggen in het graf van Jean Ferrat in Antraigues-sur-Volane, tevens te bezoeken in Rotterdam, zolang de fantasie maar haar werk mag doen.

Opdat iedere keer de eerste zal zijn.

 

Voor mijn ouders Raymonde en Wim.

2016-08-09 20.53.22

 

 

-