Hiernaast voetbalde ik. Bij de buren. Bij Overmaas. Over de schouders van mijn gestaag krimpende ouders kijk ik naar een training van de Feyenoordselectie op Varkenoord. Dat werd door sommige jongetjes tegen wie wij voetbalden in de jaren zeventig ‘Varkensoort’ genoemd. Ik snapte dat nooit.

Zo snapte ik ook niet waar de naam Overmaas vandaan kwam.

‘Dat je óver de Maas moet om naar ons te komen’, zo legde mijn vader uit. Het is nu veertig jaar later. Mijn vader probeert Dirk Kuijt te volgen. Vorige maand ging hij nog met Kuijt op de foto. Sindsdien noemt hij Kuijt zijn vriend. Bovendien knipt hij de columns van Van Hanegem uit de krant. Mijn vader kent zijn klassiekers.

‘Maar dat ligt er toch aan van welke kant je komt aanrijden, pap?’, vroeg ik mijn vader.

‘Wat?’

‘Nou. Als je vanuit het zuiden komt, dan hoef je toch niet óver de Maas? Voor die mensen zouden we toch eigenlijk Totaandemaas moeten heten?’

‘Eet je boterham maar op.’

Ik snapte meer dingen vroeger niet. Zoals buitenspel. We kregen training van mijnheer Siegel, een kale dikke brildragende mijnheer met een bruingebrand hoofd, die zich iedere woensdagmiddag in een donkerblauw trainingspak liet hijsen. Als je niet goed ingooide werd de training stil gelegd en moest je vanaf een denkbeeldige lijn op het bijveldje ingooien oefenen. Twee voeten naast elkaar. Vanuit je nek gooien. Als ik nu in De Kuip iemand verkeerd zie ingooien (minimaal één keer per wedstrijd) denk ik aan mijnheer Siegel en wil ik iemand vermoorden.

Mijnheer Siegel legde mij buitenspel uit. We oefenden die middag met Overmaas E4 tegen Overmaas E3. Onze keeper droeg een korfbalbril en had net de bal in eigen doel geschopt. Dit had mijnheer Siegel nog nooit gezien, zo bulderde hij over het veld. Hij had aan de zestienmeterlijn gestaan om uit te trappen, maar wist de bal met een omhaal in het eigen doel te mikken.

HEN-DE-RIKS! BUI-TEN-SPEL!!’, schreeuwde mijnheer Siegel voor wie ik als de dood zo bang was, ‘WEET JIJ WEL WAT BUI-TEN-SPEL IS, HEN-DE-RIKS?!?!?’

Mijnheer Siegel deed niet aan voornamen, wel aan frasering.

Ik schudde mijn hoofd vol schaamte heen en weer. Dit moet het eerste moment van mijn leven zijn geweest dat ik suïcidale gedachtes had. Ik wilde zo diep mogelijk onder de aardbodem verdwijnen. Ik was jaloers op mijn dwarse overgevoelige Opa Hendriks die even daarvoor was overleden. Hij had tenminste geen zorgen meer. Ik wel. Alleen de dood zou mij nog kunnen redden.

Ik moest uit de kast komen en ten overstaan van de spelers van de E3 en E4 toegeven dat ik niet wist, althans niet precíes wist, wat buitenspel was. Iets met de keeper, de bal en de laatste of eerste man. Mijn standaardvraag was altijd ‘laatste of eerste ligt er toch precies aan van welke kant je dat bekijkt papa? Ik bedoel, de laatste kan toch ook de eerste zijn?’

Vijftien jaar daarvoor had Bob Dylan dit thema al verwerkt in zijn wereldhit ‘The Times They Are a-Changin’ (“And the first one now will later be last”) maar dat besef had ik als achtjarige in 1978 nog niet.

‘Eet je boterham maar op.’

Mijnheer Siegel legde het spel stil. Hij was zichtbaar onder de indruk van mijn publieke bekentenis. Om zijn geduld en vriendelijkheid kracht bij te zetten had hij zijn beide handen op mijn schouders gelegd. ‘Op het moment van spelen dus Hendriks, dát is belangrijk.’

Die middag lachte ik onder de douche samen met mijn vriendjes onze keeper uit, omdat die sukkel in eigen doel had geschoten. Iedereen was vergeten dat ik niet wist wat buitenspel was. Ik was nog nooit zo blij geweest als die woensdagochtend en kon me geen doodswens meer herinneren. Die keeper zouden we nooit meer terug zien bij Overmaas.

‘Ik word gek als ze kampioen worden ma. En ik word gek als ze het níet worden.’

Niets is sterker dan dat ene woord, zeggen ze. En het klopt. Als mensen het nu over Feye-nooit hebben, doelend op onze akelig lege prijzenkast van de laatste twintig jaar, doe ik net alsof ik voetbalhumor leuk vind en dat ik dit soort spitsvondige woordgrapjes, net als ‘Varkensoort’, kan waarderen.

Op zaterdagochtenden speelden we voor de competitie. Dat noemden we ‘voor het echie’. Je moest op vrijdagavond vroeg naar bed, anders was je niet fit. Dus mocht ik geen Dallas kijken. Daar keek iedereen toen naar. We speelden tegen De Musschen, Spartaan ’20 of tegen HOV. Dat waren gemene schoppers uit Crooswijk voor wie wij altijd bang waren.

Kort voor aanvang blies de scheidrechter alle spelertjes bij de middencirkel bijeen om de spelerskaarten voor te lezen. Ik haatte die wekelijkse vernederende procedure, omdat ik als enige een katholieke naam had.

‘Marcus Josephus Hendriks!’, klonk het.

Mijn teamgenoten antwoordden dan steevast met een treiterend ‘Adidas Jezus!’

Als tienjarige haatte ik mijn katholieke achtergrond en twijfelde ik aan de stoerheid van mijn voetbalschoenen. Wel Adidas, maar zo’n model dat mijn vader had gezien in een schoenenwinkel in Waalwijk vlakbij de camping. In Rotterdam droeg niemand mijn model Adidas schoenen.

‘Wat heb ik aan Jezus als ik uitgelachen word papa?’, blafte ik bij thuiskomst, ‘ik wíl niet meer katholiek zijn! Ik wil ook John heten. Of Dennis! Net als alle andere jongens.’

‘Eet je boterham maar op.’

‘Daar gaat-ie!’, zegt mijn vader veertig jaar later aan de rand van het trainingsveld van Feyenoord 1 als Dirk Kuijt voorbij rent. Als Dirk ons kampioen maakt vreet ik mijn schoenen op, neem ik een tattoo, rook ik de vredespijp en bezoek ik de eerste nabije katholieke kerk om boete te doen voor al mijn zwaar beledigende opmerkingen ten aanzien van onze vriendjes uit de hoofdstad. De jarenlange vernederingen en frustraties drijven ons Feyenoorders tot wanhoop.

Berouw komt voor Feyenoordsupporters niet na de zonde, maar na een kampioenschap.

Vroeger hadden wij eigenlijk een tering hekel aan Feyenoord. Ze waren arrogant en droegen tijdens de warming-up allemaal hetzelfde trainingspak. Als je uit bij hunnie speelde werd er muziek door speakers gedraaid. Net als in De Kuip, verderop. Het was allemaal net echt. Ze tikten je helemaal dol en kenden geen genade voor hun wit-groen-witte buren.

‘Geen ontzag voor die shirts’, zei mijn vader altijd vlak voor de derby, ‘dan staan ze met 1-0 voor’.

Dat stonden ze sowieso al binnen een minuutje of vijf. En natuurlijk hadden wij, toen al, blind ontzag voor het betoverende roodwitte shirt van Feyenoord. We waren ziekelijk jaloers en diep diep diep onder de indruk.

Op zondag gingen we naar het Eerste van Overmaas kijken. Mijn held was Leo van der Sluis. Op een goede zaterdagochtend liep hij eens langs mij en streelde hij met zijn hand door mijn haar. ‘Mooie goal’, had hij gezegd. Hij had mijn doelpunt gezien. Dat was de beste zaterdag die ik ooit beleefd had. Mijn vader had niet de gewoonte ons te verwennen met complimentjes.

Het Eerste speelde tegen Nieuwenhoorn en wij, spelertjes van de D1 (ik was intussen selectiespeler geworden, waarschijnlijk omdat mijn vader een auto had en altijd, ik herhaal altijd, reed) droegen allemaal groenwit gebreide shawls die heel lang en zwaar werden als het regende.

We mochten patat halen die je bestelde bij Ome Nico. Ome Nico woonde in de kantine. Ik begreep dat nooit, maar het was echt zo. Ze schenen een kleedkamer om te hebben gebouwd tot het huis van Ome Nico. Ik vond het stom dat wij niet in de kantine woonden. Wij woonden in een stom flat en moesten voetballen tussen de hondendrollen door. Twee jekkies waren de doelpalen. Als je naast schoot moest je de bal zelf halen. In de bosjes rook het altijd naar rozenbottels.

Ome Nico was getrouwd met Tante Riet. Hun zoon Marcel speelde bij mijn broer in het elftal. Ik was verliefd op zijn zus Sandra. Zij was blond, lang en mooi. En dus zag ze mij, de Adidas Jezus van de D1, niet staan.

Bilal Başacıkoğlu stoeit wat met Renato Tapia. Mijn vader, moeder en ik lijken van een andere planeet uit een ander tijdperk te komen. Bovendien snappen we geen reet van de malle flapperdeflap wintermuts van Rick Karsdorp.

Ome Nico had nog in Feyenoord 1 gespeeld. Met Coen Moulijn. Ik had zo achterlijk veel respect voor Ome Nico dat ik hem nooit durfde aankijken als ik patat ging halen. Ik hoopte daarom altijd dat Tante Riet achter het loketje stond. Voor haar was ik niet bang, want ze lachte altijd heel lief. Net als Sandra die mij niet zag staan.

‘Heb je trek in een boterham Wim?’, vraagt mijn moeder, ‘ik heb vanmorgen brood gehaald.’

We aten onze patat zo langzaam mogelijk op. Ook al werd het koud. Onderin het zakkie bleef de lekkerste patat over. Met extra veel zout. We voetbalden op het bijveld en hoorden vanzelf als Overmaas had gescoord.

‘Ja is goed. En koffie.’

Het is waterkoud buiten.

Eén ijskoude ochtend in hartje winter had ik eens een bal keihard op mijn dijbeen gekregen. De bal had een vuurrode stempel op mijn dijbeen achtergelaten. Adidas Jezus liep huilend naar zijn moeder, maar werd door zijn vader zonder pardon terug het veld in gestuurd.

‘Voetballers huilen niet.’

Ik speelde een jaar of tien bij Overmaas. Ik stopte op mijn zestiende of zeventiende. Ik was vastbesloten te gaan roken, had van Edward van de eerste verdieping al drie akkoorden geleerd op de gitaar om ‘Helpless’ van Neil Young te kunnen spelen en vond Rock & Roll onverenigbaar met een voetbalcarrière. Onder het pseudoniem Adidas Jezus schreef ik gedichtjes in een schrift dat ik aan niemand durfde laten zien, laat stáán aan mijn ploeggenoten die zich na iedere wedstrijd schijtlollig stonden af te trekken onder de douche, waar ik dan weer in het grootste geheim pesterige gedichtjes over schreef (“onder de douche loop je dan wel de polonaise maar je zaad stinkt naar mayonaise”).

We lopen nu langs het vervallen Clara Ziekenhuis. Met een half oog kan ik nog net de houten hoofdtribune van Overmaas zien. Die lijkt een stuk kleiner dan vroeger.

‘In de Clara heb je als baby nog gelegen Marco’, zegt mijn moeder, ‘toen je je voedsel niet kon vasthouden.’

‘Dit gebouw is zo spuuglelijk dat het gewoon weer mooi wordt’, antwoord ik met het gezicht van Patti Smith in gedachten.

Overmaas was, analoog aan mijn verrichtingen op het veld, bezig aan een vrije val in het Rotterdamse amateurvoetbal. Het Eerste maakte van degradatie een jaarlijks feestje en de jeugdelftallen deden vrolijk mee.

Nu, een dikke dertig jaar later, denk ik nog altijd met weemoed terug aan die tijd. Aan de partijdige grensrechters, aan het haar van mijnheer Goedegebuur (één lok overdwars achter hem aan flapperend), aan mijnheer Siegel, aan Ome Nico, aan Leo van der Sluis, aan de onbereikbare blonde Sandra Roodbergen, aan onze masturberende spits van Overmaas B-regionaal, aan onze keeper die met een omhaal in het eigen doel wist te schieten, aan Ome Piet Hamerslag die wij altijd Ome Piet Hagelslag noemden, aan onze blindjaloerse godvrezende liefde voor de buren van Feyenoord.

‘Wordt Feyenoord kampioen pa?’, vraag ik mijn vader even later bij mijn ouders thuis. Ik drink koffie uit het Feyenoordkopje dat sinds mid jaren ‘80 dienst doet.

‘Eet je boterham maar op’, antwoordde hij in mijn verbeelding toen ik een hap nam.

 

 

 

 

-