In de serie Stadsschilderijen wordt middels korte verhalen een beeld van Rotterdam in zijn alledaagse ogenschijnlijke eenvoud geschetst.

 

Hij had een ontbijtafspraak. In de half gevulde metro telde hij de reizigers die geen behoefte hadden aan oogcontact. Voor dergelijke reizigers vond God de mobiele telefoon uit.

Eén vrouw met een koffiebruine huid (met melk) keek niet op haar mobieltje, maar naar buiten. Haar handtas rustte op haar schoot. Tussen haar voeten had zij een gele plastic tas van de Zeeman geklemd. Ze deed hem denken aan de verpleegster uit het verzorgingstehuis waar zijn schoonvader tot zijn dood had verbleven. Toen zijn schoonvader, een verkoper van haring, was gestorven had de verpleegster de blije eikel zwaar geëmotioneerd opgebeld. ‘Uw schoonvader was een beetje ondeugend, maar oh zo lief.’

Toen hun blikken elkaar kruisten, glimlachten de vrouw met de koffiebruine huid en de blije eikel beleefd naar elkaar. Ze had de gelaatsuitdrukking van iemand die waarde hecht aan discretie. Vermoedelijk maakte ze hotelkamers van blanke viespeuken schoon.

De blije eikel stapte uit bij Station Blaak. Hij dacht aan de gelijknamige wielrenster, Nederlands kampioene bovendien, voor wie hij sinds dit jaar verhalen schreef, glimlachte hierdoor nog uitbundiger en begroette het nagenoeg lege Binnenrotteplein met een volle grijns.

Als hij in zo’n gelukzalige bui verkeerde, noemden zijn dochters hem “blije eikel”. Dat kwam, gevangen door zijn alledaagse gepeins, niet al te vaak voor.

Zijn tevredenheid werd door een corpulente medewerker van de RET beloond met omhooggetrokken “het zal wel” wenkbrauwen. Bij de RET wordt personeel aangenomen op basis van corpulentie en relativeringsvermogen.

De zon scheen. De tegels van het Binnenrotteplein roken naar een goedkoop reinigingsmiddel. Zijn schoonvader schrobde aan het eind van iedere werkdag de stoep rondom zijn haringkar grondig schoon met een soortgelijk middel dat het dagelijkse gevecht met de geur van vis moest aangaan.

Tegen de glazen pui van de Markthal diende een jonge vrouw met blubberbuik plaats te maken voor enkele glazenwassers. Als vorm van protest piekte ze haar sigaret met een verveelde zucht richting het glazenwassersbusje.

De blije eikel kon zich niet herinneren dat hij zijn stad ooit op dergelijk vroeg tijdstip had zien ontwaken. Hijzelf woonde in een slaapwijk, die hij, 6,67 meter onder de zeespiegel gelegen, gekscherend “het doucheputje van het land” pleegde te noemen. Zo’n doucheputje waar je met de hand de haren moet uithalen.

Op de Hoogstraat openden de eerste winkels hun deuren. Een medewerkster van Café Pol maakte het buitenterras gereed. Ze droeg donkerrode lippenstift en had haar haar in een doek op haar hoofd geknoopt. Een beetje zoals zijn oudste dochter zich gisteravond had gekleed. Maar dat was gisteren. Deze vroege ochtend maakte korte metten met alles wat was geweest, dat was duidelijk.

Een zeemeeuw pikte eetwaar tussen twee straattegels. Een jongeman met een aarzelend baardje schraapte hondenkak van zijn rechter schoenzool.

In Grand-Café Dudok was hij de eerste gast. Hij bestelde een kop koffie en legde zijn platte pet naast zich neer op de skai lederen bank. Zijn ogen gingen quasi terloops de rij tijdschriften af om te kijken of het magazine ertussen lag waarvoor hij sinds dit voorjaar enige artikelen had geschreven.

Na het gesprek liep de blije eikel even goedgemutst naar buiten. Het leven leek deze ochtend geen kwaad te kunnen. Op de Meent drukte een elegante dame op een knop waardoor het rolluik van haar modezaak voorzichtig omhoogkwam. De blije eikel trakteerde haar op een ondeugend knipoogje waarvoor hij zich al snel geneerde omdat het hem denken deed aan de vrouw met de koffiebruine huid uit de metro die hotelkamers van blanke viespeuken schoonmaakte.

Hierdoor botste hij bijna tegen een getinte man die zijn hond uitliet. De hond zweeg in het Hollands, de getinte man vloekte in het Arabisch. Zijn blote tenen staken uit zijn slippers. De tweede teen van zijn gehavende linkervoet was aanzienlijk groter dan de grote dikke teen. Zijn teennagels waren met de jaren vergeeld, verdikt en vergroeid. Onder zijn ogen hingen zakken uitgedroogd vel. Daar hadden ooit tranen gezeten die liters verdriet vertegenwoordigden.

Toen hij weer in de metro zat en de blije eikel zijn eigen ogen van de zojuist gemaakte en onschuldig bedoelde selfie, staand voor Station Blaak, onder ogen kwam, zag hij de gelijkenis met de ogen van de getinte man.

 

 

-