Rotterdam, 25 juli 2023

 

Beste Lex,

 

Het is onvoorstelbaar maar waar. Vandaag is het op de kop af 10 jaar geleden sinds je bent overleden. Aan de ene kant lijkt het een eeuwigheid geleden, aan de andere kant voelt het als de dag van gisteren.

Dat doet tijd met ons Lex. Ik voel nog zo de brandnetels aan mijn polsen toen ik op de Kerstendijk de bal uit de bosjes moest halen (zondagmiddag 25 juni 1978, die avond zou Nederland de WK finale tegen Argentinië spelen en mijn vader zou ons wakker maken om de wedstrijd te zien), maar vraag me niet wat eergisteren het avondeten was.

Er is in die 10 jaar ontzettend veel veranderd in de grotere en kleinere wereld Lex, en ik denk dat veel dingen je zouden bevallen van de huidige tijd.

Om te beginnen zou je de verharding van de samenleving wel hebben omarmd. Je was immers geen man die graag de nuance zocht. De nuance is het eindproduct van wikken en wegen en vooral het wikken vond jij zonde van de tijd (wegen deed je daarentegen beroepshalve graag). Polderen… het compromis zoeken… het was allemaal niet aan jou besteed. Iedere discussie ging je met gestrekt been in, je had dan ook overal verstand van. Binnenlandse zaken, buitenlandse zaken, financiën, veiligheid en defensie, geloof, sport, kunst, integratie, verkeer, noem maar op.

Je leefde en redeneerde graag in de vergrotende trap. Je mening was lang niet altijd op feitenkennis of op persoonlijke ervaringen gestoeld, maar dat zat je allerminst in de weg. De mensen die je tijdens je zedenpreken onderbraken trakteerde je op the evil eye, mij keek je zelden rechtstreeks in de ogen aan als je zo tekeer ging, puur vanwege het feit omdat jij wist dat ik wist dat ook jij het niet altijd wist en het feit dat ik dát wist (en daarover zweeg) maakte je onzeker.

Je overdonderde graag.

Onze eerste kennismaking dateert van september 1989. We werkten bij een multinationale handelsfirma – even daarvoor was ik in dienst getreden als junior trader. Ik had mijn laarzen, mijn matje en mijn cowboyveter (mijn Springsteenlook) in moeten leveren tegen het indertijd verplicht gestelde jasjedasje. Ik zou jouw rechterhand worden, zo was beslist. “Hij is heel aardig, maar wel een beetje apart”, zo had mijn zus jou geïntroduceerd. Zij werkte al langer voor dit handelsbedrijf en had voor mijn baan gezorgd die overigens begon als vakantiewerk (afdeling archief) in afwachting om toegelaten te worden tot de Hogeschool voor Journalistiek in Tilburg, maar het lot had blijkbaar andere plannen met me. Ik voelde me enorm aangetrokken tot de wonderlijke wereld van jullie, metaalhandelaren. Jullie reden in dikke foute auto’s rond en roken naar het wilde leven. Achter jullie zonnebrillen hield zich van alles schuil en ik wilde perse weten wát.

Kortom ik voelde me er meteen thuis. Die journalistiek kon me wat.

“Zo dus gai bent Junior Trader“, zo had je me met veel cynisme begroet (er kon geen lachje van af). Ik schaamde me kapot in mijn colbert van Peek & Cloppenburg. Jij droeg alleen merkpakken. (Pas veel later bleek dat ik al die jaren onder het minimumloon had gewerkt terwijl ik dagen van minimaal 10 à 12 uur maakte. Ik had werkelijk geen idee). Je wisselde dagenlang geen woord met me, alsof ik je had teleurgesteld door de baan aan te nemen die me werd aangeboden.

Enfin de kerstkaarten voor dat jaar moesten worden voorbereid en mij was de taak toevertrouwd om de duizenden kerstkaarten in de enveloppen te vouwen en die vervolgens op continent en land te sorteren. Tijdens dit geestdodende vouwwerk had ik niet gemerkt dat mijn duimafdruk op enkele enveloppen terecht was gekomen. Ten overstaan van het hele bedrijf ging je tegen me tekeer. “PRUTSWERK! MENEER DE JUNIOR TRADER HIER KAN NOG GENE ENVELOPPE VOUWE!”

Je voedde me spijkerhard op.

Voorjaar 1990. Jij was 35, ik was 20. In een dronken bui verplichtte je me een prijs te bieden op een partij aluminium. Je zat met een klant in de directiekamer die blauw stond van de rook. De klant was jouw vriend, iedereen was jouw vriend, jouw vriend was iedereen. “IEDERE PRIJS DIE JIJ NOEMT ACCEPTEERT IE, MIJNHEER DE JUNIOR TRADER! EN WIJ WILLEN NÚ EEN PRIJS!” Je sprak in die jaren graag in hoofdletters, eigenlijk uitsluitend in hoofdletters. Omdat ik het onverantwoord vond om zomaar à l’improviste een prijs te bieden, zei ik dat ik zo terug zou komen. Met een prijs. “NU EEN PRIJS OF HET WORDT NOOIT WA’ ME’ JOU!”, schreeuwde je. Toen ik weigerde gaf je me een klap, voorzien van de legendarische woorden “KOOPMAN KAK! JUNIOR TRADER ME REET!”

Je sloeg me niet met de blote hand, maar met je vuist. Op mijn wang. Ik was verbouwereerd. Je viel haast naar achteren, ik kon je nog net vasthouden om te voorkomen dat je dwarsdoor de glazen salontafel zou vallen die bezaaid lag met glazen, lege flessen bier en wijn en propvolle asbakken.

Je hebt nooit expliciet je excuses aangeboden voor dit voorval en dat hoefde ook niet, want ik merkte een dag later al meteen een verandering in je gedrag. De klap was een leerles. Had ik je teruggeslagen (een meer dan logische reactie) dan had je me ongeschikt gevonden. Vanaf dat moment accepteerde je me aan jouw zijde en eigenlijk begon onze reis samen toen pas écht. Die klap op mijn melis was nodig als startschot.

Ik was je zoon.

Iedere week nam je mee naar Metaaltransport in de Lekhaven om materiaal te bekijken. Ik kan je nog zo uittekenen. Cameljas, zonnebril, altijd een peuk (Marlboro, minimaal vier pakjes per dag) en in de auto (toen een witgrijze Mercedes) altijd keihard muziek aan. Sultans of Swing van de Dire Straits. Je was een van de eerste met een mobiele telefoon die toen nog met een kabel aan een mobiele batterij ter grootte van een accu vastzat. Bij een stoplicht of tijdens het tanken liet je mensen meezingen waarbij je telefoon als microfoon dienstdeed. En zo kon het gebeuren dat wildvreemde fietsers met een rood aangelopen hoofd ineens La Donna è Mobile van Luciano Pavarotti stonden mee te zingen bij het tankstation in Zwijndrecht.

Je was mijn leermeester.

In 1993 begonnen we voor onszelf. Jij was 38, ik 23. Een spannende tijd. Er stonden alleen een typemachine en een rekenmachine op me te wachten toen er (we waren nog maar amper begonnen) een briefje op de voordeur hing: BEN NAAR KOREA, SLEUTEL ONDER DE MAT. Je ging er aan voorbij dat het inbrekersgilde wel raad had geweten met dergelijke expliciete informatie, maar ook dat risico nam je voor lief.

Wie waren ze dan?

Eén keer per week reden we naar Limburg om materiaal te bekijken. Die tripjes ervoer ik als buitenlandse reizen. Je had de merkwaardige gewoonte om weken- (wat zeg ik) maandenlang naar één en hetzelfde nummer te luisteren. Ik Doe Wat Ik Doe van Astrid Nijgh. Eye in the Sky van Alan Parsons. Behind a Painted Smile van The Isley Brothers. Je hield je niet met mij bezig en dus was het niet belangrijk dat ik er krankzinnig van werd om 20 keer hetzelfde nummer aan te moeten horen. Zonder aan mij te vragen of ik de temperatuur in de auto aangenaam vond zette je de airco op 16 graden waardoor ik steevast met een brain freeze op mijn voorhoofd in Limburg aankwam. Als ik iets van kou liet merken blies je expres sigarettenrook in mijn gezicht. Om me te plagen, om me hard te maken, om me te leren niet te zeiken. Kop dicht.

Onderweg deelde je geen woord met me. Je reed hard, echt veel te hard, maar als je plotseling moest remmen dan plaatste je instinctief je rechterhand op mijn borstbeen. Als extra veiligheidsgordel. Dat stelde me altijd gerust.

Je was mijn voorbeeld.

Ik mocht geen vragen stellen. Ik moest mijn mond houden. Kijken, luisteren, leren. In Kelpen-Oler werden we steevast getrakteerd op cafeïnevrije koffie met een omelet. Niemand vroeg of je er trek in had. De hond Bor (een kruising tussen een levensgrote labrador, boxer, wolf, olifant, mammoet en grizzlybeer) rook aan mijn kruis. Als ik me bewoog gromde Bor. Zitten blijven. Kop houden. Ik bedenk me pas nu dat Bor de dierlijke versie van jou was Lex.

Jij sprak er met een man die naar de wonderlijke naam Broer luisterde in een dialect dat ik niet kende. Het was een soort geheimtaal. Jij rookte Marlboro (peuk na peuk), Broer Lexington (peuk na peuk). Ik verstond niets van jullie gesprekken, maar niemand nam de moeite om verstaanbaar Nederlands te spreken. Toen ik eenmaal alleen naar Limburg mocht, sprak Broer (een Limburgse Feyenoordfan) iedere keer weer over zijn treinreis naar Milaan, woensdag 6 mei 1970, waar hij de Europacup 1 finale van Feyenoord tegen Celtic had bijgewoond. Broer liep paars aan van het lachen, stikte haast in zijn Lexington terwijl ik vol verbazing naar zijn hoestende gezicht keek. Ik had alleen Milaan, Feyenoord en Celtic uit zijn verhaal verstaan, maar ik durfde Broer niet naar een vertaling te vragen. Ik was er immers te gast, sowieso had jij me geleerd dat ik mijn kop moest houden en natuurlijk was er altijd de grommende Bor die onder de tafel lag te loeren op zijn kans.

Weer of geen weer, Broer was gekleed in een blauwe trui en grijze broek en hij liep altijd op leren slippers. Jullie rookten sigaretten, dronken koffie en gingen materiaal bekijken. Met mij werd geen woord gewisseld. Kijken, luisteren, leren.

We werkten ons de pleuris, dag in dag uit, zij aan zij. Iedere ochtend ging om kwart over vijf de wekker, iedere ochtend reed ik om zes uur naar Eindhoven waar ik iedere ochtend om zeven uur aankwam. Om vier uur reed ik terug om rond etenstijd in Rotterdam te zijn. De eerste levensjaren van Estelle heb ik deels vanaf de zijlijn meegemaakt, zó druk was het. Je nam me steeds serieuzer. Ik was je klankboord, je rempedaal, je geweten. Nog altijd leefde jij volle bak vooruit. Oog voor de bestemming had je niet, het ging je louter om de reis.

Jij was mijn tweede vader.

Hoe lomp, respectloos, zwartwit, hard en grof je ook kon zijn, naar mijn familie en gezin was je altijd lief, beleefd en tot in het overdrevene hoffelijk. Noch Anita, noch mijn moeder konden uit een auto stappen of jij was er als een piccolo van een vijfsterrenhotel bij om het autoportier voor hen te openen. Je kon het daarbij niet laten om een afkeurende blik naar mij te wenden, lul dat ik was dat ik dat zelf niet deed. Als de kinderen jarig waren, liet je Anita een cadeautje kopen waarna je je verbazing en irritatie niet onder stoelen of banken stak dat de cadeau’s keer op keer H&M-tjes waren van gemiddeld 10 à 15 euro per artikel.

Je had een hekel aan zuinigheid.

Tijdens onze vele buitenlandse reizen spraken we honderduit. Je was verliefd op de Duitse Autobahn omdat je daar vol gas kon gaan. Over de 200 kilometer per uur, met één hand sturen, peukie tussen de licht vergeelde tanden. My Baby Loves Lovin’ van de White Plains door de speakers. Voor de reizen naar Frankrijk nam ik cassettes en later CD’s op. Je zweeg met een verbeten kop bij Non Je Ne Regrette Rien van Piaf dat op je lijf was geschreven. Daarna gaf je een dot gas in een poging het onvermijdelijke lot vóór te zijn. Je liet me meezingen met Charles Aznavours Il Faut Savoir (“Face au destin qui nous désarme et devant le bonheur perdu”) en bij La Java Bleu van Maurice Chevalier kon je niet nalaten te vermelden dat je moeder hem ooit had zien optreden in de Olympia in Parijs. Bij een volgende reis had zij een keertje met Chevalier gedineerd en bij het avondeten kwam het er op neer dat je moeder altijd met Chevalier afsprak als ze in Parijs was.

De momenten dat je echt de tijd nam om te praten en te luisteren werden talrijker. “Met jou reizen voelt als op vakantie gaan”, zei je op een buitenterras in Dijon. Je stond toe dat onze gesprekken ook wel eens serieuzer van toon mochten zijn. Jij vond mij te principieel, ik jou te oppervlakkig. Jij mij te serieus, ik jou te gespeeld-lichtvoetig. Als we dronken dan dronken we goed en stevig, maar toch bleef ik altijd jouw rem, jouw noodpedaal, jouw alarmsignaal want je rookte, dronk, bad, praatte, zweeg, dacht en leefde alsof de duivel je op de hielen zat.

Ik was je mistlamp.

In Londen was je zoek geraakt. Middenin de nacht klopte je op mijn hoteldeur. Gehavend colbert, gescheurde stropdas, bloedvlekken op je overhemd, een tand uit je mond geslagen. In het ondergrondse herentoilet van een bar in New York ging je languit, head first, en moest ik je naar boven dragen. Buiten hing je op een kletsnat Broadway aan mijn rug zoals een landloper zijn knapzak draagt. Je werd dronken als in een stripboek van Asterix en Obelix: met X-jes in je ogen en je rode tong naar buiten. In Mumbai werden we op een haar na het hotel uitgezet omdat je in de bar onder invloed van te veel Kingfishbier weigerde zachter te praten. Op het vliegveld van Washington zette je eigenhandig de Sprinklerinstallaties in werking omdat je, onderweg naar de gate, sigaret na sigaret had opgestoken (met de smeulende peuk tussen duim en wijsvinger in je handpalm in de mouw van je colbert verstopt). In de auto in Saudi-Arabië wilde je de tandeloze en hevig transpirerende portier van een zwaar beveiligde scrapyard aanvallen nadat hij een arme vrouw uit Eritrea, op zoek naar verloren gegane spijkers in houten planken, met een metalen knuppel vol in het gezicht raakte (als ik mijn ogen sluit hoor ik haar ijzingwekkende gegil nóg nagalmen in mijn oor). Tijdens een vlucht van Beirut naar Jeddah deed je luidkeels (en steeds harder) een zangerig gebed na die de vele in witte doeken geklede pelgrims ook prevelden waarbij je de bedevaarder in een stoel vóór je keer op keer uit zijn concentratie haalde door hard op je beeldscherm te beuken, omdat je monitor niet snel genoeg reageerde op jouw hamerende commando’s.

Ik had tegelijk plaatsvervangende schaamte en trots.

Wie waren ze dan?

Vol branie trok je door de wereld. Als een lopende middelvinger, als een smeltkaars die iedere ochtend weer genoeg gestold was om het gevecht met de dag aan te gaan.

Waren we in New York, dan had jij Little Italy zo’n beetje eigenhandig opgebouwd. In Memphis had jij ervoor gezorgd dat Elvis in Graceland kon wonen. Alle bouwkundige wereldwonderen die toeristen trokken deed je af als kut. Kut Big Ben, kut Eiffeltoren, kut Empire State Building. Jij had de Jordaan nog meegemaakt toen de Jordaan nog echt de Jordaan was. Je vond het een regelrechte afgang (eigenlijk gewoon kut) dat jij nog nooit een uitnodiging had ontvangen om het Nieuwjaarsconcert van de Wiener Philharmoniker bij te wonen. Jij had de band Chicago nog in de originele bezetting gezien (daarna werd het kut). Jij had Fats Domino ontelbare keren zien optreden, maar je vond Blueberry Hill een kutnummer, omdat het een wereldhit was. Alleen de Godfathers I, II én III waren echte films, al het andere was kut. En zult! Zult ja! Da’ kenne’ jullie nie’! Wist ik dat Vincent van Gogh een Brabander was en dat het kut was dat het Vincent van Goghmuseum in godbetert Amsterdam stond en dat die moderne kunst in het Van Abbemuseum helemaal kut was? De lekkerste worstenbroodjes waren die van Brabant, de rest was kut. Alleen kroketten van Van Dobben deugden, de rest was allemaal goedkope shit, rommel, kut. Bavaria was het beste bier, Heineken was kut. De laatste echte voorzitter van “Philips” (jij noemde PSV nooit PSV) was Frits Philips, al zijn opvolgers waren kut. Toen ik mijnheer Frits’ lange tanden een keer nadeed sprak je een week lang niet meer met me (overigens achteraf volkomen terecht, bij deze alsnog mijn excuses voor deze blasfemie).

Uiteindelijk draaide de wereld om de metaalhandel waarvan niemand anders dan jij met jouw onbeschrijfelijk kleurrijke generatiegenoten, de uitvinder was.

Je was ook de filantroop die een niet één Foster Parentkind had maar een heel weeshuis. Je redde de ezeltjes in Pakistan, realiseerde een waterput in Tanzania, ondersteunde een pater in India en nog een ontelbaar aantal projecten waarbij je je niet verdiepte in de aard, doelstelling of betrouwbaarheid van de desbetreffende stichting, want wantrouwen was typisch iets voor mij en voorzichtigheid was kut.

We hebben ook vreselijk gelachen.

We werden op de autoroute staande gehouden door een gendarme, uiteraard vanwege te hard rijden. “Dit wordt lachen. Jij spreekt geen Frans. Ik doe het woord”. Ik kon mijn lachen amper inhouden toen je de agent in een ‘Allo ‘Allo accent aansprak. “Ai em só sorríe but mai verrie best frend zjust died, ent nau wie aar on our wée bek toe zie Nezerlends. Wie ar verrie set monsieur.” Een leugentje om bestwil, je vertrok geen spier, ik beet tot bloedens toe mijn onderlip kapot, we kregen geen boete.

Je kocht een luxeauto enkel en alleen omdat je wist dat de verkoper van de desbetreffende dealer naar de achternaam Steijven luisterde. Jij was altijd de eerste die mensen tutoyeerde en bij de voornaam noemde, maar voor de heer Steijven maakte je graag een uitzondering. “Mag ik mijnheer Steijven van u? Ah mijnheer Steijven is in gesprek. Dan wacht ik wel eventjes op mijnheer Steijven.” Toen de auto eenmaal afgehaald kon worden, moest ik uiteraard met je mee. Jij genoot ervan als ik mijn lach niet kon inhouden en het was de sport om zo vaak mogelijk mijnheer Steijven te kunnen zeggen. In de auto van mijnheer Steijven reden we voor de zoveelste keer naar Kelpen-Oler.

Je was overal bij.

Je was als eerste op kraamvisite na de geboortes van onze meiden die wij, mochten het jongens waren geweest, naar jou hadden vernoemd. Dat zei ik je achteraf, weet je nog? We zaten ergens in een Kneipe in Duitsland volgens mij, zo blauw als een tientje waren we. Je kon het niet geloven dat jij als voornaam zou hebben voortgeleefd.

En dus namen we er nog maar eentje.

Bij de doop en communie van onze kinderen, bij het overlijden van Anita’s moeder in 2002, bij het overlijden van Anita’s vader in 2010 was je erbij. Een paar keer per jaar had je mijn schoonvader meegenomen naar Kelpen-Oler om hem tijdelijk te verlossen van de schurende eenzaamheid. Mijn schoonvader Huub deed zijn beste pak voor je aan, jij maakte in de blitsauto van mijnheer Steijven enorme indruk op hem. Daarna gingen jullie met zijn tweeën eten bij de Golden Garden, het Chinese restaurant op het Kastelenplein in Eindhoven. “Wat een heerlijke man… ik houd van hem.” Van mijn drie vaders was hij by far het meest extrovert. Bij Huubs afscheid was je als eerste aanwezig en was je als eerste vertrokken. Met piepende banden scheurde je weg van de parkeerplaats van het crematorium aan de Maeterlinckweg.

En liet je ons in stof achter.

Je keerde steeds vaker in jezelf en werd overmand door neerslachtigheid. “Was ik maar voor halve dagen dood”, was altijd al een van je favoriete mantra’s (door de spottende toon de waarheid verbloemend), maar het was pijnlijk om te zien hoe jouw levensspreuk een steeds gelijkere tred met de werkelijkheid begon te houden. Je werd onbereikbaar voor ons, voor mij en, erger nog, voor jezelf. Je ging op zoek naar een Grote Bedoeling van het leven die er eenvoudigweg niet was (en nog altijd niet is). Om de pijn van je zoektocht te verminderen ging je steeds meer drinken en toen je de heilloosheid van je zoektocht eenmaal doorhad, was er geen houden meer aan. Je had van je leven een echoput gemaakt. Je riep en hoe harder je schreeuwde, hoe harder de weergalm van je stem in je hoofd klonk, hoe meer je ging drinken. Ik stond erbij en keer ernaar, zo machteloos als omstanders naar een verkeersslachtoffer kijken. Ik praatte en praatte met je totdat ik een blaar op mijn tong had, maar je levenskracht ebde langzaam weg. Zoals je een priem in een zak potgrond steekt. Je leven was als een vicieuze cirkel geworden dat je op een bierviltje kon uittekenen. De bouw van een eigen Ierse pub in ons kantoorpand was dan ook niet zo’n bijster geen goed idee van je.

Het ging van kwaad tot erger.

In 2011 werd ik mededirecteur van ons bedrijf waarvan ik al sinds -ik meen- 2007 medeaandeelhouder was. Voor die gelegenheid werd een bus voor familie en vrienden geregeld voor de reis naar Eindhoven en als klap op de vuurpijl had je een privéoptreden van mijn grote held Alex Roeka geregeld. Tijdens jouw speech (je had nog nooit zo lovend over me gesproken) schoot mijn vader enige keren vol. Jij sprak uit wat mijn vader wel had willen, maar nooit had  kunnen zeggen. Vaders uit de jaren dertig en veertig hadden wel wat anders aan hun hoofd dan het uiten van emoties. Bij mijn weten waren het je eerste directe complimenten aan mijn adres. Na een hartverscheurende versie van Ik Ben Een Renner van Alex zochten jij en mijn pa elkaar in jouw kamer op. Ik zie jullie nog zo staan. Mijn twee vaders, elkaar troostend. De schokkende schouders van mijn vader, de diepe snotsnikken van jou.

Ik was die dag mededirecteur geworden, je zou zeggen een feestelijke aangelegenheid, maar er hing onheil in de lucht. Ik voelde het.

Het waren de eerste tekenen van Alzheimer bij mijn vader die mij met eenzelfde lieve, rechtlijnige en strenge hand had opgevoed als jij. Dat was zo ongeveer de enige overeenkomst tussen jullie twee. Toch overleed jij eerder dan hij. In 2012 werd alvleesklierkanker bij je geconstateerd. Terminaal, einde verhaal. Ga nog maar wat leuke dingen doen. De oncoloog had met een balpen een vluchtige schets gemaakt van de tumor waarop jij als eerste en enige reactie had: “dat lijkt wel een stijve lul.”

Op 22 mei 2013 overleed Broer. Zo maar. Plotseling. Uiteraard gingen we samen naar de uitvaart. Tijdens de afscheidsdienst in de Heilige Sint-Liduinakerk in Kelpen-Oler zaten we naast elkaar. Ik beleefde Broers afscheid mede door jouw ogen. Je wist immers dat je spoedig zelf zou komen te overlijden. Wederom creëerde je stofwolken toen je plankgas de parkeerplaats van het crematorium in Baexem verliet.

Met de hartelijke groeten van mijnheer Steijven.

Enkele weken daarna nam jij de eerste druk van het boek Spookrijder in ontvangst. Ik had van Rotterdam naar Eindhoven gefietst omdat het grote lijden met de fiets begint en eindigt. Jij liep met een loopstok naar de deur om mij bij de ingang van het kantoorpand te verwelkomen. Minutenlang omarmden we elkaar, onze tranen waren niet die van een krokodil. Door de uitputtende ziekte was je gezicht uitgemergeld, de jukbeenderen hielden je bril op zijn plaats. Naarmate je gezicht kromp leek je montuur te groeien.

De laatste weken voor je overlijden verbleven Anita en ik vrijwel constant aan jouw zijde bij jou thuis. Omdat je te ziek en te vermoeid was om zelf te lezen, las ik voor uit het boek Spookrijder dat verhalen over ons leven bevatte. Mijn verdriet en jouw verval werden in balans gehouden door de humor. Je hield je buik vast als het lachen te veel pijn deed.

“Jij de humor ik de tumor, mene zoon”, zei je plechtig.

Vanaf je bed vroeg je naar me als ik in jouw huiskamer de krant zat te lezen. Dan hielden we elkaars hand vast en zwegen we totdat een van ons de tijd rijp vond voor een volgende poep- of piesgrap. “Weet je nog dat je die levensgrote dildo kreeg toen we in Beirut op die scrapyard waren?” Grote onderwerpen lieten we achterwege alsof we daar nog ruimschoots de tijd voor hadden.

Een dag voor je overlijden tilde ik je naar het toilet, je was te wankel om zelf nog te lopen. Ik bleef naast je staan zodat je niet van de toiletbril kon kantelen. Je rookte een Marlboro, keek me ondeugend aan en zei:

“Mene zoon, zitte gai naar mene stijve lul te kieke?”

Een dag later was je overleden, donderdag 25 juli 2013.

Een maand daarvóór had ik voor het eerst meegedaan aan Alpe d’HuZes. Ik moest immers iets met mijn verdriet, mijn onmacht en mijn woede. Bij Alpe d’HuZes kon ik eindelijk – en voor het eerst in mijn leven – op een waardevolle manier uiting geven aan mijn twee grote passies: schrijven en fietsen.

Op de Alpe hield ik een geplastificeerde foto van jou bij me. Ik haalde drie keer de top en drie keer hield ik, huilend als een kind en vloekend als een bootwerker, jouw foto richting de hemel. Na de eerste beklimming belde ik je vanaf de top. Zo hadden we het afgesproken, zo had je me de dag vóór Alpe ‘HuZes zelf nog gemaild:

 

Het was afgelopen week echt feest, slechte uitslagen van de scan bij Dr. Geert Jan Creemers, metastasen (uitzaaiingen) in het buikvlies zichtbaar, tevens in de maagwand, en een tumor in de lever.  Maar het kan nog erger, want op donderdag 30 mei zat ik in een kleine “depressie” en ben spontaan aan het zuipen gegaan, zo was ik met mezelf begaan. Na 1 fles bacardi, (zonder schoenen aan) met sokken op een gladde houten vloer, ging deze chemobouter plat op z’n ribben (let wel) via en op het verwarmingselement !!!!!!!!! Au, da du verrekkus ping an oe klep (dat doet erg pijn aan je lichaam) !!!!

Marco we spreken elkaar bovenaan hé jongen, dat was de afspraak, ook op jou ben ik mega trots, niet alleen omdat we elkaar al zo lang kennen, niet omdat we zo lang al vrienden zijn, niet al zo lang omdat we net als een getrouwd stel alles maar dan ook godverdomme alles van elkaar weten, maar gewoon omdat jij bent wie je bent, meneer de mooischrijver !!!!!

Eerlijk gezegd, ben ik daar wel een beetje jaloers op, alhoewel jaloers is een verkeerd woord, het moet zijn respect, want ja ik heb veel respect zoals Marco de woorden, zinnen en verhalen iedere keer weer op zijn Blog schrijft.

 

Daarna verliep de tijd, zoals ik deze brief begon, langzaam en snel.

Zes jaar na jouw overlijden stierf mijn vader op 30 mei 2019 aan de gevolgen van Alzheimer. Jullie verschilden in zowat alles, mijn vader had nooit veel op met de prollerige metaalhandel en jij had nog minder met de wat stoffige verzekeringswereld, maar in de kern kwam jullie wederzijdse respect tot uiting in jullie geloof.

Denk ik.

Hoop ik.

Geloof ik.

Je was een pionier in de metaalhandel en voor de duvel nog niet bang. In de jaren tachtig was jij de allereerste die onverschrokken richting het Midden-Oosten, India en Pakistan trok om er zaken te doen. Tot op de dag van vandaag wordt jouw naam er met eer en respect uitgesproken. In Europa is dat veel minder – de nieuwe generaties interesseert het geen reet wie jij was en voor welke waarden jij stond (les nummer 1 respecteer altijd het contract, wat de beurs ook doet), maar eigenlijk moet ik zeggen waar jullie voor stonden, want een hele generatie echte metaalhandelaren is aan het uitsterven en dat besef doet pijn.

Nu is het ondergaan van pijn mijn specialiteit, dus geen paniek. Sinds 2013 nam ik negen keer in jouw naam deel aan Alpe d’HuZes, ik kan het aantal beklimmingen niet meer tellen. Op de Alpe voel ik jouw nabijheid. Steeds weer. Want ik was jouw zoon. Een zoon die jouw geest voelt overwaaien als hij op de fiets een berg beklimt. Ik hoor nóg je lach, ik ruik nóg je Marlboro’s, ik hoor je nóg kankeren, ik zie nóg je hamerende gekloofde wijsvingers beuken op het toetsenbord (je versleet er drie per jaar), ik hoor je nóg vloeken als ik op een onmogelijk druk vliegveld ergens in Azië sta, ik hoor je nóg lachen als ik onderweg naar de Mont Ventoux het bordje St. Estève passeer (“MENE ZOON, HEDDE GAI ENE STÈVE?”).

Je had een tering hekel aan vergaderen en had niets op met de managementcultuur noch met jongere generaties die zichzelf klaar achtten voor het Grote Geld. “Ze witte het verschil tussen aluminium en een hoop stront nog nie’, die kutlui.” Je lachte ze uit, want alleen jóuw manier van werken (poten in de modder, bek houden, werken, werken en nog eens werken) gold. Iedereen met een titel op zijn of haar kaartje, ongeacht wie, kon rekenen op jouw minachting.

Je hebt veel gemist.

Zowel Feyenoord als “Philips” is sinds jouw dood twee keer kampioen geworden (je had bewondering voor zowel Feyenoord als Rotterdam) en ene Max Verstappen heeft de macht gegrepen in de door jou zo geliefde Formule 1. Het zal je deugd doen dat het door jou zo vervloekte Ferrari sinds jouw overlijden geen deuk in een pakkie boter rijdt. Ik had helemaal niets met de Formule 1 al moet je tegenwoordig oppassen als je je desinteresse voor de F1 kenbaar maakt. Max is namelijk onaantastbaar, iedereen heeft een mening en die mening moet en zal gehoord worden.

Daarin was jij je tijd vooruit.

Jij liet altijd en overal je mening horen waarbij je niemand ontzag. Om die reden werd je regelmatig van menig Formule 1 platform op social media verwijderd. Te grof was negen de tien keer de aanklacht. Ook je ingezonden brieven en e-mails naar tv, radio en krant waren legendarisch. Je had een bloedhekel aan BN’ers die niets anders gepresteerd hadden dan elkaar veren in de reet proppen. Zuinig met uitroeptekens en hoofdletters was je niet. Aan de schandpaal moesten al die subsidie-vretende pseudo-intellectuele graaiers uit de grachtengordel. Werken voor je centen. Alsof ik mijn vader hoorde, alleen was hij zo verstandig om uiting van zijn mening te beperken tot zijn huiskamer.

Een andere mening? “Dattie kapot valt.”

Te langdradig? “Dattie kapot valt.”

Ferrarifan? “Dattie kapot valt.”

Op privévlak vind je het wellicht leuk om te weten dat we dit jaar opa en oma zijn geworden, dat Fabienne is getrouwd en dat ook Estelle sinds kort samenwoont met een docent aardrijkskunde. Hij heet Niels. De meiden zijn hartverschroeiend lief voor ons, de jongens trouwens ook. En onze kleinzoon is in zes maanden tijd mijn allerbeste vriend geworden. Anita en ik zijn alleen achtergebleven, maar dat klinkt zieliger dan ik het bedoel. We wonen nog steeds in hetzelfde huis waar jij de laatste kerst nog langskwam. December 2012. Je had een fles peperdure whisky meegenomen voor me. Als een soort afscheidscadeau. “Dit wordt de laatste Kerst samen mene zoon, dat ze toch kapot vallen.”

Die fles whisky staat nog in de kast Lex. Zoals jouw nummer nog altijd in mijn mobieltje staat.

Vandaag is het jouw tiende sterfdag. God weet hoezeer ik je gemist heb. Missen doe ik je steeds minder, daarvoor heeft de tand des tijds teveel ravage aangericht. Ik heb je graf in Helmond al jaren niet meer bezocht en dat ga ik ook niet meer doen. Onze diepste geheimen nemen we het graf mee in, zoals de Siciliaanse lessen van de Omertà ons voorschrijven. Ons boek is definitief gesloten, hoogtijd voor nieuwe hoofdstukken.

(Even voor de goede orde, maar dit is dan ook mijn afscheidsbrief aan je).

Jij had mijn schrijverij altijd gestimuleerd en je vervloekte mij zelfs als ik periodes niet of minder schreef. Dat ik het te druk had met ons eígen “echte” werk vond jij gelul van de bovenste plank, te gemakkelijk vooral. Ik móest schrijven van je. Je was immers bekend met mijn korte verhalen, mijn zelfverzonnen speeches (vol prangende tieten en stijve lullen, dat vond je prachtig), mijn liedjes en gedichten.

En dus werd mijn schrijven na jouw dood in meerdere opzichten steeds belangrijker voor me en zodoende zit jouw ziel – linksom of rechtsom – in al mijn verhalen verankerd. Ik heb al een kindervoorleesboek en een roman op mijn naam staan en eerdaags komen enkele nieuwe boeken uit die ik zou willen omschrijven als “bedrijfsbiografieën”. Het levert vele nieuwe inzichten op als je je laat inspireren door mensen. De wereld is groter en weidser dan die van de metaalhandel Lex. Dat heb ik de laatste jaren geleerd. Het ontwortelen, het mijzelf opnieuw uitvinden, kostte me erg veel energie. Dat voel ik iedere dag. Ik ben immers geen 19 meer, de leeftijd dat ik jou ontmoette.

Sinds jouw overlijden werk, fiets en schrijf ik mijzelf voort.

De combinatie van het fietsen en het schrijven heeft frisse en verrassende inspiratie opgeleverd in de vorm van nieuwe perspectieven, vriendschappen, landschappen, omgevingen en vergezichten. Door mijn fietsschrijven en schrijffietsen mocht ik zelfs twee van mijn vier allergrootste helden ontmoeten en interviewen: naast Willem van Hanegem en Joop Zoetemelk ontbreken nu alleen nog Bruce Springsteen en Bob Dylan. Dat zal er ooit wel van komen, want van jou moest ik altijd groots durven dromen.

Wie zijn ze dan?

jij geloofde meer in mij dan jij in jezelf geloofde, jij geloofde meer in mij dan ik in mijzelf geloofde. Het was voor jou onverteerbaar dat ik niet trots op mijzelf kon zijn en even een bekenmomentje: dat kan ik nog altijd niet Lex. Dan kan Dylan wel zingen dat de tijden veranderen, nou hij kan mijn rug op. In de kern verandert er niet zo veel. Eigenlijk niets.

Van 1989 tot 2013 heb ik 24 jaar lang aan jouw zijde mogen leven en dat beschouw ik nog altijd als voorrecht. Als Junior Trader, als jouw vertrouweling, jouw assistent, jouw wederhelft, jouw zoon. Als er iemand een Spookrijder was, dan was jij het wel, onvindbaar als je was voor velen waaronder jezelf. Onze bloedband kon niet op een andere manier beginnen dan met de onbedoelde duimdrukken op een paar kerstenveloppen gevolgd door een vuistklap op mijn kanis toen ik geen prijs wilde afgeven voor een partij schroot.

Je was een spoorzoeker, een jager, een klager, een hemelbestormer, een allemansvriend, een straatvechter, een vuurspuwer, een maniak, een piraat, een gifbeker, een zedenpreker, een Van Gogh, een blog, een praatjesmaker, een aartsvader, een Godfather, een hoeder, een weldoener, een vluchter, een bord voor je kop, een ik sta erop, een schram, een wond, een blinde vlek, een gekke-bekken-trek, een lachebek, een openingszin, een handelaar, een misdienaar, een grappenmaker, een poetsenbakker, een dierenvriend, een uitgekiend, een optimist, een anoniem alcoholist, een Trappist, een glas rode wijn, een chagrijn, een kapitein, een Alpe d’HuZes, een aluminiumpakket, een Van Dobbenkroket,  een Hyacinth Bouquet, een explosief, een hartendief, een kettingroker, een onruststoker, een krotenkoker, een nachtbraker, een carnavalskraker, een fantast, een paljas, een dattie kapot valt, een tweespalt, een alvleesklier, een rond schuimend bier, een kop van jut, een alles is kut, een stijve, een Saint-Estève, een Ventoux, een levensmoe, een bacchanaal, een levensverhaal, een Behind a Painted Smile, een clown, een acteur, een coureur, een provocateur, een klerk, een vlerk, een rolmodel, een zandloper, een komediant, een bloedverwant, een voorbeeld, een boegbeeld… en niemand ontziend, mijn allerbeste vriend.

Je deed van alles teveel, alleen hield je te weinig van jezelf.

In het tweede druk van het boek Spookrijder heb ik je geschreven hoe Anita, de kinderen en ik symbolisch afscheid van je namen op de Mont Ventoux. In een bidon stopte ik een briefje met de tekst Hij Leeft Nog, jouw lijfspreuk naar de gelijknamige carnavalskraker van het duo No Nonsens. Op de tochtige top van de Ventoux dronken we champagne en proostten we in dankbaarheid voor alles wat je voor ons betekend hebt. Die bidon zetten wij neer bij de gedenksteen van Tommy Simpson en de wind deed de rest, omdat de wind het antwoord is mijn vriend.

En dat ga ik deze zomer weer precies zo doen.

We keken dit weekend At Eternity’s Gate, de geweldige biopic over het leven van Vincent van Gogh met een glansrol van William Dafoe. Wij hadden al vaker de parallellen besproken tussen de levens van Vincent en diens broer Theo enerzijds en onze beide levens anderzijds. God weet hoe vaak we die analogie aangrepen om het glas te kunnen heffen.

Aan het eind van de film zagen we een ontredderde Theo aan de kist van Vincent staan. Mijn kaken verlamden, mijn tong zocht naar de smaak van rode wijn, mijn oren piepten.

Het was een vrijwel letterlijke kopie van jouw sterfdag, alsof regisseur Julian Schnabel die donderdag 25 juli 2013, vandaag exact 10 jaar geleden, als stille getuige aanwezig was hoe wij zwijgzaam en bedroefd jouw levenloze lichaam aankleedden, hoe ik je beloofde dat ik er alles aan zou doen om de fakkel brandend te houden, hoezeer ik de Omertà zou respecteren, hoe toen ineens uit het niets jouw mobieltje afging… en hoe tóen die bizarre, carnavaleske en morbide ringtone door je huis weerklonk:

 

“Jaaaaaa… hij leeft nog, hij leeft nog, hij leeft nog….”

 

Uiteindelijk was je alleen voorspelbaar in je onvoorspelbaarheid.

 

Jij Leeft Nog,

Marco

 

***

 

Lied voor Lex 

 

 

 

De 25 liedjes van Lex

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-