Wielrenners zijn vreemdsoortige kluizenaars. Ze zijn goed in het verbloemen van hun ware aard, die van het kluizenaarschap. Waarom wielrenners socialer willen overkomen dan ze waarlijk zijn, was de vraag die mij tijdens de beklimming van de Mont Ventoux bezighield. Het is een interessantere vraag dan de uitgekauwde vraag waarom de wielrenner doet wat hij/zij doet (namelijk het vrijwillig ondergaan van fysieke pijn, gevolgd door de mentale variant die de fysieke verergert).

Het prototype kluizenaar doet alles behalve moeite om sociaal over te komen. Juist niet. De kluizenaar als rolmodel (woeste haargroei, onaangename mond- en lichaamsgeur, onaangepast gedrag) heeft zich al en breed neergelegd bij zijn/haar lot en laat om die reden alles maar hangen, groeien en stinken.

Wielrenners zijn juist meesters in het ontkennen, het negeren en het ontwijken van hun lot en dat maakt wielrenners vreemdsoortige kluizenaars, maar (en wánt) in de diepste kern zíjn ze kluizenaars. Kluizenaars hebben de wereld slechts één boodschap mee te geven, een boodschap die slechts vier woorden telt: laat ons met rust. Het zijn dezelfde vier woorden die in de hoofden van klimmende wielrenners galmen.

Laat ons met rust.

Het zijn geen overdreven sympathieke woorden, het is dan ook precies de reden waarom wielrenners ze het liefst verbloemen. Ook wij wielrenners willen gewoon met rust worden gelaten, maar we zullen zoiets sociaals onwenselijks nooit hardop zeggen (buiten die verloren boerenlul van Rotterdam-Zuid die onze waarlijke lotsbestemming dus zo nodig middels een Blog uit de doeken moest doen).

Dit vraagstuk hield mij bezig terwijl wij, Marnix en ik dus, de Mont Ventoux beklommen. Ik vroeg me af of Marnix zelf op de hoogte was van onze status. Dat we dus feitelijk kluizenaars zijn. Ik fietste achter hem zodat hij het (zijn, ons) tempo kon bepalen en staarde minutenlang met ontzag naar zijn struisvogelkuiten. Woorden van twee vorige ontmoetingen (PRC Delta, gekoerst, een Gazelle-nog-wat, weinig talent maar wel gedaan) resoneerden.

In momenten van urgentie luidt het adagium in het normale leven “vrouwen en kinderen eerst”, maar op een berg als de Mont Ventoux is het asociale tegendeel waar, enkel en alleen omdat wielrenners kluizenaars met struisvogelkuiten zijn. Wie zwijgt stemt immers toe en een beetje kluizenaar zwijgt bij voorkeur.

Iedere wielrenner is – gelijk een kluizenaar – op zichzelf aangewezen en de Mont Ventoux doet niet aan halfzachte praatjes. De kluizenaarsgemeenschap kent geen pikorde, wielrenners op de Mont Ventoux evenmin.

Eergisteren waren Marnix en ik nog net gewone mensen. De Vaucluse was de fietsende mens die ochtend gunstig gezind. Na anderhalf uur fietsen zonder nagenoeg een woord met elkaar te hebben gewisseld deden we op het terras van Café des Barrys in Puyméras een bakkie. Zoals het welopgevoede mensen betaamt bespraken we vrouwen en kinderen eerst. Met dezelfde vrouwen (“wat hebben we toch een geluk dat wij mogen doen wat willen doen”) hadden we even later in Villedieu afgesproken om met zijn vieren een lunch te genieten. In Villedieu zag de Lieve Heer dat het leven goed was. Marnix en ik gedroegen ons voorbeeldig. Aan niets viel onze kluizenaarschap te ontdekken. We glimlachten naar een gillende baby, we knikten vriendelijk naar een Franse juffrouw met een enorme derrière die ons tafeltje aantikte (“ce n’est pas grave”) en we bestelden vol hoffelijkheid een Perrier en een Panaché. Onder de wankelende tafelpoot had Marnix een servettenprop gelegd, een euvel dat in Nederland de hoogst mogelijke irritatie veroorzaakt maar wie durft zich openlijk te ergeren op de Place de la Libération middenin een dorpje dat luistert naar de naam Villedieu.

‘Dit pleintje is voor mij al jarenlang het hart van Frankrijk’, had een tevreden Marnix gezegd terwijl hij een gulzige eerste slok van zijn Panaché nam, ‘en ik kan niet uitleggen waarom precies. Iedereen zit hier door elkaar heen.’

Zijn laatste opmerking kenmerkt natuurlijk de diepere aard van de ware kluizenaar die immers geen rangorde kent. Voor kluizenaars is iedereen gelijk. De mens verdeelt, oordeelt en veroordeelt. Hij gaat zijn gang maar, zolang de kluizenaar maar met rust wordt gelaten. Net als wielrenners op een terras in Villedieu.

Maar dat was eergisteren en nu was nu, de keiharde realiteit van de Mont Ventoux.

Overigens begon het nu gisteren, toen Marnix mij een appje stuurde:

“Hoi Marco, ik heb een ondeugend plannetje gemaakt.”

Zijn ondeugende plannetje deugde, omdat het de Mont Ventoux behelsde. Ik ben verliefd op de Mont Ventoux die ik qua lelijkheid en begeerlijkheid graag vergelijk met zangeres Patty Smith.

Mijn kluizenaarschap manifesteerde zich deze tocht al na 20 kilometer toen wij vlak voor Mollans-sur-Ouvèze (het sprookjesachtige bergdorp dat eergisteren, tijdens onze eerste fietsrit, tot ons kwam als een levende kerststal waar in de Avenue de Verdun de voorbereidingen voor La Foire aux Cocos in volle gang waren) de D5 verlieten om vervolgens volledig geparkeerd te staan op de D40 in de richting van Saint-Léger-du-Ventoux. Ik werd er overvallen door een Tom Dumoulinnetje waardoor ik meer en meer als een kluizenaar in mijzelf kroop. Mijn darmen hielden me in een wurggreep. Rechts van de D40 wachtte de Mont Ventoux ondertussen geduldig op onze komst terwijl ik de komst van mijn uitwerpselen tot het maximale uitstelde. Iedere trapomwenteling was een gratis rondje in het café van de hel. Nu in je broek schijten en je vermijdt je fietsvrienden voor eeuwig. Al fiets je met kruit in je poten en beloof je je fietsvrienden voor eeuwig uit de wind te houden, tegen de macht van de hoon is geen kruid gewassen.

‘Je zegt onderweg niet veel’, hoorde ik de Marnix denken maar niet zeggen. Zijn zware ademhaling zat tegen het grommen aan.

Pas in Sault kon in mijn darmen legen, waarna ik mijn medeleven moest betuigen aan de arme schoonmaker van het toilet van lieflijke Hôtel-Restaurant Ô Pichoun dat vervuld en vervuild was met de helse lucht van de uitwerpselen van een kluizenaar.

Terwijl Marnix op het buitenterras een café au lait en een espresso had besteld, was ik als een volleerd misdadiger bezig om mijn sporen te wissen. Wielrenners zijn immers kluizenaars die wetenschap hebben van de sociale verantwoordelijkheden van het menselijk bestaan. Ik zweette als een bunzing terwijl de stofzuigende schoonmaker aan de gammele deurklink bewoog. “Allo, ça va?”, vroeg hij. Ik gaf geen antwoord, omdat eigenzinnige kluizenaars zelf wel bepalen wanneer zij iemand een antwoord verschuldigd zijn.

Toen de schaamte eenmaal een gepasseerd station was, bleken Marnix en ik al aan de klim van de Mont Ventoux te zijn begonnen en het was op dát moment dat ik mij dus afvroeg waarom wielrenners socialer willen overkomen dan ze waarlijk zijn, de openingszin van dit relaas. Vooral toen Marnix zich verontschuldigde voor het in zijn eigen ogen bescheiden tempo. Een gemeend excuus impliceert te allen tijde goed fatsoen, maar sinds wanneer excuseert een kluizenaar zich voor wat dan ook.

‘Zullen we anders niet even pauzeren Marnix? Even druk van de ketel?’

Marnix wilde pas na drie soortgelijke vragen (steeds anders geformuleerd) gehoor geven aan zijn benen die gevuld waren met het onwillige gif van de onmacht. Zijn geest wist intussen wel beter. Zijn ademhalen was van regelmatig grommen overgegaan in onritmisch grommen. Als een beer wiens hoest vastzat. Geef de beer een hoestbonbon en hij vreet je hand eraf. Ook een kluizenaar wil met rust worden gelaten, ik zei het al eerder, en dus sprak ik niet op Marnix in. Ik keek slechts vol bewondering naar zijn struisvogelkuiten en probeerde een patroon te ontdekken in zijn ademhaling. Ondertussen trok zijn rug als een handboog krommer en krommer. Bij iedere ademhaling groeide mijn respect.

Het was duidelijk: Marnix was hier met een missie. Het is bekend dat je een broedende kip niet moet storen, evenmin moet je een wielrennende kluizenaar belasten met vragen wier antwoorden volstrekt irrelevant zijn.

We gingen verder. Zwijgend, hoestend, grommend, klimmend. In Daniel Friebes onvolprezen biografie over Jan Ullrich las ik de uitspraak van diens trainer dat mensen met talent in de regel lui zijn. Het omgekeerde van die bewering is even juist. Wij, talentloze kluizenaars, hebben een arbeidsethos en een doorzettingsvermogen waar een schaap de hik van krijgt. Marnix en ik zijn het fietsende bewijs. Komt u toch kijken, we zijn gratis te bewonderen, hier op de flanken van de Ventoux. Al zijn Marnix en ik fietsende kluizenaars, feitelijk zijn we nog kinderen die het verval van de ouderdom onze middelvinger willen tonen. Fietsen houdt ons jong, de Mont Ventoux vertelt de waarheid. We zijn beiden opa en inmiddels een ontelbaar aantal kleinkinderen verder waarvan er eentje van mij is. De opa’s van onze kleinkinderen zijn op een missie, maar wij houden de kaarten tegen de borst over de aard van onze missie. Luistert u naar onze boodschap als we onze motieven in nevelen hullen: laat ons met rust.

Bij het Chalet Reynard was het tijd voor fris water en twee verse wafels. Ik genoot van het poedersuiker dat Marnix’ mondhoeken sierde. Kinderen houden van zoet.

‘Nu ga ik door ook’, zei Marnix met een valse glimlach die de ware aard van een wielrenner verraadt.

‘Respect’, antwoordde ik. Ik had er een gloedvolle gvd op willen laten volgen, maar ik realiseerde me net op tijd dat Marnix mij in Café des Barrys in Puyméras had toevertrouwd christelijk te zijn opgevoed. Wij katholieken komen er met een “onze vader” nog wel mee weg, maar ik heb nog altijd geen idee hoe zoiets werkt in christelijke(re) kringen. En dus slikte ik mijn gvd goddank tijdig in. Het zij herhaald: het is en blijft wonderlijk waarom wielrenners socialer willen overkomen dan ze waarlijk zijn.

We aanvaardden het maandlandschap zonder een woord met elkaar te wisselen. Marnix leed en ik gunde hem de eer te lijden. Kluizenaars helpen elkaar evenmin. Ieder voor zich, God voor ons allen. Dit beeld emotioneerde me, zoals de Mont Ventoux mij keer op keer roert. Tot op het bot.

Want de Mont Ventoux is de berg waar God woont en Hij is alleen op de fiets of te voet bereikbaar. Per auto is te gemakkelijk en per motor is uit den boze (kijk ze rijden, die zielige semi-stoere geluidsoverlast veroorzakende teringlijers die voor de lol nog eens extra gas geven op hun infantiele tyfusmotoren als zij wielrennende kluizenaars passeren. Ik gun ze eeuwige jeuk en jengelende zeikkinderen).

Marnix en ik bereikten de top, maar niet voordat wij waren gestopt bij het monument van Tommy Simpson, de Britse wielerlegende die op 13 juli 1967 op deze plek het leven liet. Het zou het enige fotomoment worden waarop Marnix zich geen glimlach toestond. Zijn blik verbeten, de lippen strak, zijn benen leeg, maar zijn wil om boven te komen was van hetzelfde graniet vervaardigd als waarmee de gedenksteen van Tommy Simpson is gemaakt. Simpson stierf in het harnas, op de vélo, op de Mont Ventoux, onder het toeziend oog van de Lieve Heer die geen onderscheid maakt.

‘Hij is 66 deze fucking held’, zei ik tegen een Brabantse fietser met jaloersmakende tattoos die zijn hand op de gebogen rug van Marnix had gelegd. Zonder dat Marnix het zelf wist was hij een fietsend kunstwerk geworden. Zo eentje met de kuiten van een struisvogel. In een week tijd hadden we (feitelijk door puur toeval, maar wie gelooft er in de slagschaduw van de Mont Ventoux in iets banaals als toeval) drie keer afgesproken en in die drie keer hadden we de halve wijnvoorraad van de Vaucluse er doorheen gejast, volledig in de geest van wijlen Tommy Simpson.

‘Wij moeten het nog maar zien te halen’, zei de sympathieke Brabander naar waarheid, waarbij hij zowel doelde op de leeftijd van Marnix als op de top van de Ventoux. Daarop volgde de vraag die iedere wielrenner met gevoel voor filosofie zich afvraagt: waarom zijn wij hier. Ik antwoordde in stilte, mijn antwoord over Patty Smith, boetedoening en over de religieuze missie die iedere beklimming van de wielrennende kluizenaar van de Ventoux is liet ik uit tijdsoverwegingen achterwege.

Het beeld van het kluizenaarschap werd vervolmaakt door de tientallen schapen die zich tegen de kale witte rotswanden hadden geposteerd. Ik keek naar Marnix die zijn gebogen bovenlichaam over zijn stuur had gehangen, als een vaatdoek aan grootmoeders waslijn. In het decor van de schapen tegen de heldere blauwe berglucht was Marnix een kunstwerk ín een kunstwerk geworden. In de bijbel noemt Jezus Christus zichzelf een Goede Herder en vanzelfsprekend is Jezus de ultieme Kluizenaar der Kluizenaars.

(Gisteravond luisterden Anita en ik onder het genot van een glas rode wijn naar het magistrale The Messiah Will Come Again van Roy Buchanan. Bij de laatste hartverscheurende gitaarsolo hield Anita haar ogen dicht. Terwijl ook ik vocht tegen de tranen dacht ik aan de top van de Mont Ventoux, aan het huis van God, en ik bedacht me dat Roy Buchanan er beter aan gedaan had om een wielrenfiets te kopen dan zich op 48 jarige leeftijd uit liefdesverdriet te verhangen).

De Mont Ventoux kent geen genade, geen verzachtende omstandigheden, geen sociaal vangnet, geen relativerende prietpraat. De Mont Ventoux doet niet aan romantiek of poëzie, noch aan mooie fietsen, hippe fietskleding of gladgeschoren beentjes. De ongenaakbare Mont Ventoux oordeelt, veroordeelt of verdeelt niet, maar hij kleedt je uit… meter voor meter, zucht na zucht. De Mont Ventoux eist ons speeksel, ons gebit, onze vullingen, onze tandsteen, onze gal, ons gif, ons zweet, onze poep, onze tong, ons bloed en tot slot onze ziel die zich pas openbaart na de opoffering. We zijn fietsende opa’s die weer even kind zijn zodra we een racezadel onder onze kont gewaarworden. De Mont Ventoux dwingt ons tot naaktheid, waarbij ons zelfs het vijgenblad van Adam en Eva niet wordt gegund. Leger dan leeg en ontvankelijk voor alles wat ons gegund wordt na de zoveelste straffe boetedoening die wij in volledige vrijwilligheid ondergingen.

En dat keer op keer. Alleen de Lieve Heer weet hoe vaak ik Zijn huis hierboven al per fiets bezocht.

De Mont Ventoux regeert op de manier waarop God het allemaal voorziet: ruw, zelfzuchtig, eerlijk, puur, bikkelhard en recht door zee:  zoals kluizenaars leven, zoals wij wielrenners willen leven.

En dáár! Dáár komt komt Marnix!

Ik slik.

Zijn missie, welke dan ook, is voltooid.

 

 

FOTOGALERIJ

 

Marnix en een Panaché in Villedieu

 

Mollans-sur-Ouvèze als een levende kerststal

 

‘Dit pleintje is voor mij al jarenlang het hart van Frankrijk’, had een tevreden Marnix gezegd…

 

Café des Barrys, Puyméras

 

 

Hôtel-Restaurant Ô Pichoun, Sault

 

De opa’s van onze kleinkinderen zijn op een missie, maar wij houden de kaarten tegen de borst over de aard van onze missie.

 

Aan de wafels, Chalet Reynard

 

Klaar voor het laatste deel

 

Zonder dat hij het wist was Marnix een fietsend kunstwerk geworden.

 

Het zou het enige fotomoment worden waarop Marnix zich geen glimlach toestond. Zijn blik verbeten, de lippen strak, zijn benen leeg en volledig naar de kloten, maar zijn wil om boven te komen was van hetzelfde graniet vervaardigd als waarmee de gedenksteen van Tommy Simpson is gemaakt.

 

 

 

 

 

 

Opgedragen aan onze vrouwen Seija en Anita, zonder wie ons heldhaftige kluizenaarsbestaan op een racezadel onuitvoerbaar en dus onmogelijk is.

 

 

 

 

-